237
de daad bij het woord en kletste met haar tengere, fijne handjes klappen af, links en rechts, op de driftkopjes der schimpende kereltjes. Als mishandelden stampten zij op den vloer en begonnen brullend te blerren.
Mooie Karei hoorde niets meer. Hij beefde aan handen en voeten. Het nieuws had hem afgrijselijk overrompeld. Hoe moest hij dat voor mekaar boksen? Hij was doodsbenauwd voor een ontmoeting met Corry; voor een uit-spuwing. Zij alleen kon alles plotseling zoo stil in hem maken. Dat was nu eens een verrassend kim-gezicht!
— Gek... gek... toffe gek!... schold hij zichzelf uit,... om zoo van binnen te bibberen voor een doodgewone meid met een mooi neusje!
Maar wat deed hij er aan ? Hij was geen gekleurden kopstoot meer waard. De smullers hier, bij Ant op de brits, merkten het natuurlijk allemaal, al had hij amper wat gezeid. En hij stond vlak bij het geweer. Zijn heele knar lei van binnen losgeschroefd. Hij kon het niet langer uithouden. Hij dacht de eeuwigheid in te gaan.
Eén moment keek hij smeekelijk naar Greet, of hij van die ook hulp mocht verwachten. En juist op hetzelfde oogenblik draaide zijn nichtje tooverzacht-zedig bij. Zij bette haar zakdoek tegen haar mooi neusje en een fijn geurtje odeur ademde uit, heel even. Haar glazuur-schoone oogen beloerden hem schelms en met dringende begeerlijkheid. Toen, zonder kletspraatjes, zei ze lief:
— Ze komt straks hier... eene schóóne vrouw, Oom Karei! ... Ik zie haar geerne!
Mooie Karei brabbelde er iets verlegen tegenin. Was er spot, jaloerschigheid, opvijzeling, trommelmuziek in haar stem? Och, het sjatte hem louw... hij wist toch niet wat hij zeggen moest. Zoo een berooide bietser als hij zich nou toch voelde, met een entrée achter zijn eigen lijk! Had hij nou maar de zelfbeheersching van dien linken Frans Poort, dat kil-kalme en brutaal-rustige van dien kerel. Hijzelf leek wel een kogelfleschje zonder stuiter, zoo bruiste het in
Knar: kop — Sjatte hem louw: kon hem niet schelen.— Bietser: armelijke zwerver. —׳