235
Zacht-aanhalig vroeg Greet hem, kinderlijk-behaagziek:
— Awel, het en staat mij niet, dat kraagske... Karei ?
Ze trok fijntjes, schuw en bang hoe het antwoord zou
uitvallen, haar rood-geschilderde lipjes op. Maar Karei keek sip naar den grond.
— Je schoene kloddere op je voete,... zong Greet's stem Vlaamsch-zangerig.
En weer kon Karei het antwoord, in wrevel, niet vinden. Wild gooide hij zich op een narrigheid:
— Stel je faur, Greet... op 'n dag daal ikke in see onder... hè ?... Me skoonmoeder kwam me teuge en pakte me bij me swembroek... nou ?...
Greet zag hem in al zijn verstrooidheid en schijn-vroolijkte zoo kleen, zoo harrebarrig en zoo menschachtig vreemd. Dit en miste nooit, als zij zoo iets merkte. Ze bleef lokkend, met een gesmoord stemmetje weer Jordaansch-Vlaamsch klappen en in haar lieve onschuld stopte ze al haar zinnetjes vol met Engelsche en Fransche woordjes, zoo uit den circus opgepikt. De kleine gebaartjes van haar fijne, blanke handjes verkinderlijkten heel haar wezentje, en toch was er iets wreeds in haar speelsch lachen en praten, alsof ze onder zacht gekeuvel, dood-argeloos, broze vlinders traag en zacht de vleugeltjes uittrok.
Ant, lang en uitgemagerd, kwam in zuchtend pijn-gekreun het trapje van het bovenkamertje afstrompelen. Ze vroeg Greet iets van Alie's kralen en Ant's wenkbrauwen trokken jolig naar de hoogte. Altijd als er iets sensationeels op til was.
Blazend viel ze tegen het muurtje op een stoel neer en ze keek in eigenaardige spanning, vreemd-lachend en haar eigen chagrijn vergetend, naar Karei. Toen zwaaide ze een geheim-zinnig-kort gebaar uit naar den overkant. Mooie Karei, die er niets van begreep, haalde onverschillig zijn schouders op.
— Sij.
— Wa sij?
— Nou... jij bin óók 'n tietenek!
— En soo glibberglad en afgeschrapt as spek!... lachte