TWEEDE HOOFDSTUK.
I.
Kleine Sien, nauw twaalf jaar, in haar uitgerafeld-sjofel en smoezelig onderrokje, met haar armelijk, stijf-strooharig kopje en het snuitje van een verschrompeld hofjesvrouwtje of van een afgeploeterd dwergelijk werkstertje, schreeuwde kalkoen-rood van drift naar Wim:
— Dufel óp!
Meteen stiet zij haar broertje wég van het groezel-groene, vooroverhangende spiegelbrok dat aan een vuil grof touw te zweven scheen boven het smalle, naar asphalt riekende schoorsteentje tegen den gescheurden muur.
Teringachtige Wim van tien, in een vodden-hemdje, ontbloot tot aan de knieën, had, heel preutsch op zijn lok, zijn kletsnat-glimmend kuifje probeeren plat te persen met de ééne halve-kam-van-het-heele-gezin. Het kereltje vloekte dol-driftig terug en trapte Sientje in haar lies. Sientje, pijnlijk, kreunde en schold:
— Stuk fegif... frambauseblokkie!...
— Pissebed!... schimpte Wim terug.
— Adder... uitspuugsel... bah... bah!
— Kummelhuisie, afval,... halfmud-sak... rotte peir!
Plots zwaaide Sientje een hevig-ontsteld gebaar uit.
2
Mooie Karei.