229
daar en overal in de dansspiesen den heelen boel wel in mekaar trappen. Dat zou een feestiviteit voor hem geworden zijn. Kijk Dikke Teun van Noordermarkt,... zijn glibber-vette ponem eens glimmen... zoo een gonjen zak! Hij moest hem den natten scheg in den jenever douwen! Wacht, nog een haspelend stelletje zakkenrollers en inbrekers binnen. Achter Vlakkie den vischventer, Lange Nannie!... Godsakreju, wat een paars lijk!... Zouden die Frans Poort kennen? Ze hadden pas gegokt en gezopen, die jeneverkruiken... dat rag hij aan haarlie rooddoorloopen en begoochelde oogen. Ze stonken naar de Warmoesstraat, die hondenslagers! En daar zwaaide die treinroover in, die gemeene Puistenbul, die vinkendres-seur,... die sloertslurper, die pas in verschut gegaan en weer vrij was gelaten.
Mooie Karei kón niet loskomen van de Madelievenstraters. Nou zag hij dien schilder weer voor zich. Gut, hij was toch ook teut! Maar die kerel zou vast geen mensch wezen, als die niet begreep.
— Hein... nog 'n biertje!
— Zei je mit?... vroeg de kastelein-helper, een vooze kerel met groezel-donkere huid en een van vet-glans druipende lok wreed op zijn voorhoofd geplakt.
In dronken opgewondenheid zich heftig omkeerend naar het gehavende buffetje, schreeuwde Karei:
— Krijg 't spit... ik bin geen soetelel!
Een paar vreemde snoeshanen, die van het Madelieven-straat-gebeuren niets afwisten, vertelde hij een brok middenin, met gesmoorde pret in de stem.
— Soo'n afpertretteerder heb abuis... mot se reep klemme!... Die se winst loopt... o.p dubbele rolle... heb geen broederskap! Oele!... Dat schrijf ik op glase en wande! ...Eefegoed was 't 'n gewelddaad... effetief... maar 'n fol mins gaant bofe 'n leege kamer... wa jij maat?... Kon Ko Pijpelak en s'n klus soms mit de luchtbelon mee?
Weer, goedgeefsch, schonk Karei een rondje en gul sleepte hij de snoeshanen er bij. Luchtig bood hij een cigaretje:
Dansspiesen: danshuizen. — Ponem: gezicht. — Scheg: neus. — Vinkendresseur: zakkenroller. — In verschut: gevangen. — Biertje mit: biertje met suiker. — Zoetelel: hoer. — Reep: mond. —