228
van het duistere Kolkje en de gluiperige Achterburgwallen, op bier en glaasjes rood.
— Jij bint soo weeldelux op hede,... viel met valschen grinnik, een pooier Blauwe Bekkie, naar hem uit... Jij kan best 'n half schellenkie misse... en 'n aaitje tikke...
— Vin je, krakesetter, mienerik?... schoot Karei woest uit... Sorg jij maar, misgasser, foor je eige mik en maak geen fikkie!
Karei gromde nog iets van smerige treiter-tippelaar, baggerman, en draaide hem den rug toe.
Door al zijn beroerdigheid heen, tintelde in Karei een koortsachtig vreugdegevoel. Die Pijpelakkies!... Die ongelukkige menschenklus mafte nou toch vannacht maar warmpjes onder de pannen! Zoo lollig kon Dorus op het Plaatsje in de Willemstraat niet cancaneeren als het nou Ko Pijpelak met zijn klus deê. Dat had hij eventjes goed voor mekaar gebokst...
— Anneme... nog 'n biertje!
Moest hij lekker zeep vanavond? Kon hém niet bommen. Godsakreju, die naargeestige straatdeuntjes. Hee, gong daar niet Vlakkie van de Lindegracht... mit se goochelaars-oogeen se reuse-kleppet?... Och, och, wat jinkte die harmonica in ״De Ster",... om hem zóó uit dien vent zijn klavieren te trekken...
Zwaaierig en met beschonken stem zong Mooie Karei: Kindere krijge spinaa&sie Alle kindere doene groen... Daar ken Dorus niks an doen...
In stilte dronk hij op de mooie Lien van Ko Pijpelak, op haar heerlijke heupen... Wat een blinkende blokken van kinderen had die Ko... ze waren zoo te geef. En wat een lekkere snoet, die Lien toch. Ze had er plakzegels afgestempeld op zijn bek, dat hij er van schrok en natrilde.
— Hou je keep toe, hokkebaas,... zei hij nijdig zichzelf, terwijl hij vloekte op de beroerlingen en sinterklaaspoppen van huizenmelkertjes.
In zijn smartelijken en nerveuzen wrevel kon Burk hier,
Half schellenkie: vijftien cent voor een pot bier. — Aai: ei. — Krakenzetter: inbreker. — Mienerik: gluiper. — Misgazzer: zwijn.— Treiter-tippelaar: broodroover. — Zeep: dronken. — Klavieren: handen. — Plakzegels: zoenen. — Keep: mond,—