225
dat daar een totaal ongebruikte woning, waar niemand wat aan had, jaren leeg bleef staan, terwijl pal aan den overkant een troepje brave, goede zielen, al de woelige Pijpelakjes, zonder dak boven het hoofd den nacht zouden zijn ingegaan.
Ondanks een telkens onderbreken uit angst voor politie, die van het opgepropte volk onwillens, de situatie's zou vernemen, was in een paar uur de zoogenaamde groote boel overgezet. En nu alles stond, brak eerst de échte vreugdejool los.
— Hiep,.. hiep... hiep... hoera!... hoeraaa!...
Toen de kloeke en blankhalzige Lien, met de smaragd-
glanzige oogen, Ko's oudste dochter, tegen schemer van fabriek naar huis stapte, met haar zwarte schildpadden kammen in het gouden haar, bleef ze verstomd van ver-bouwereering uitgapen. De vrees voor de geweldsdaad was in allen geweken. Mooie Karei zou den schilder wel spreken en dien bestevaar aan zijn verstand brengen, waarom hij gedwongen was geweest den man onder-verhuurder te maken. Neen, zoo iets hadden ze nog nooit beleefd. Oud en jong, over ramen, aan deuren en op stoepen, bleven gieren van roekeloos jolijt en Lien Pijpelak, de lieve, slanke dochter van Ko, met de glinsteroogen vol geluk, viel Karei openlijk om den hals en zoende hem hartstochtelijk dat het klapte. Wat een heerlijke heupen had die meid, om haar zoo óp te tillen. Beduusd ineen en ontsteld over zijn eigen zinnelijke opwelling, een vlaag van begeerte, sprong Mooie Karei weg, zonder rond te kijken. Hoe kon hij nou weer zoo verliefderig zijn!
Vaag, achter zijn rug, hoorde hij nog de snoevende en bang-opgewonden stem van Ko Pijpelak, in het halfdonker, waarmee hij nu zijn dochter bedreigde:
— Alleheerejesus... wat dan?... Je weit, Lien... kijke-reisies... ikke bin nie gauw kwaad... wat dan ?... Maar as... as ik tug kwaad wor... dan bikke se nog geen pap mit kluitjes bij me!
's Avonds ,liep Karei, soezend en ellendig van wrevel, weer den Zeedijk op. Hoe mal, — hij moest in ijdelheids-
Mooie Karei 15