3*5
gemaakt. Daar stond argelooze Ko Pijpelak met zijn gesnor ontredderd, over een paar uur zonder dak. Toen wierd verontwaardigd gesmonseld tegen en gevloekt op een gierigen kerel, die aan den overkant woonde van de Madelievenstraat. Dat was nou zooveul als een... kunst-afportretteerder, zoo een knoeischilder met verfjes, die nou al jaren geen stap op zijn eigen vloer had gezet...
— Bestig!... schreeuwde Karei... Maar ik mot die tappersbaas fan de Leliegracht, die krotjesmelker fan Ko'tje se peleis... die mot ik 'n woordje ansmoese... Ik sel sijn 't liedje fan de Sjeik late singe...
— En mijn jaag je de kelder in.... stoof Leentje Vier-uur in haar dofroode jak, verontwaardigd weer op,... as ikke de fent se adreskaretje geif!
— Ik staan je prames,... lachte hoonend-in-de-maling-nemerig weer Bruine Piet, met een leelijk verwrongen spotgezicht.
Doch Karei kaatste terug:
— Jij... bruine hengst?... Gaan jij maar aschpotte mit 'n keukemeid fan de rijkdom... krijg je lekker te bikke... kenariegras,... hei-je noodig!... Hier maak je hullie hartstikke misselijk.
— Krijg de aarepelsiekte!
De woelig-verbolgen bewoners overschreeuwden elkaar weer en hitsten tegen het uitzettings-schandaal op. Het was eeny groote kamer, dat niksnutte vertrek van dien mallen schilder; een kamer die toch totaal leeg stond en vervuilde; een kamer die voor geen enkelen arbeid diende. Al de meelij-buren ging het aan het hart. Maar de doodonverschillige eigenaar kreeg zijn duiten en het giftige opzichtertje bemoeide zich verder met niets.
— Héé swambalg!... viel Karei weer uit naar een opgezwollen vrouwtje, dat van alles het naadje van de kous scheen te weten.
— Mö je, palingtrekker?
— Poekele geif niks... ijskoud doén!
Gesnor: familie. — Peekeien: praten. —