15
van verlangen wel huilen en lachen tegelijk; — hoe laat hij ook, doodmoe, terug slofte door de stad, hij genoot instinctief en zonder ontledend besef, van het ontbloeiende, veelsoortige leven om hem heen, op water en land, in den goddelijken Pinkstertijd.
Deze Pinksteren zou Mooie Karei feestelijk bejuichen.
— Hee Kauw-aardappel,... tartte hij sarcastisch naar een Jordaanventer in groenten,... jij bin tug sóó'n verenkelde leugenaar... je ken d'r plentie fan al je leuges 'n almenak late drukke... néé?
— Nou!... bits snauwde Kauw-aardappel terug.
— Ik staan je nie, hè?... Selle we 'n fijne Pinkster uit-schuiere of nié?...
— Je mag me sak opblase!... viel giftig Kauw-aardappel uit en liep voort naar zijn armlijke woon, in den blinden Kloosterhoek van de Willemstraat.
Karei zou nog ééns als een minnegek zijn jongensleven uitvieren, vrij en ongebonden. Maar dan ook ondergedompeld zijn brandend begeerte-verdriet om Corry. Wég zijn uitmergelende onrust en innerlijke tweespalt om haar. Toch voorvoelde Karei, in een onnoozele, hartstochtelijke, blinde verteedering:... op een Pinksteren zou Corry weer van hém zijn. Och, het was wel gemakkelijk, zoo in zijn dollen knar het lot te bedisselen en van de Koekjesbrug een Reesluis te maken! Wilde zij zelve... de trotsche deern? Was zij zoo maar luchtigjes te lokken en te overrompelen? Hij had nu leergeld, voor altijd. Corry bleef Corry, zoo goed na als vóór zijn verstooting, die zich door geen sterveling liet bepappen noch van de trapleuning duwen.
Corry Scheendert woonde nu in den Haag en werkte als afdeelings-chef in een groot mode-magazijn. Pinksteren zou zij overkomen, naar de Goudsbloemdwarsstraat, bij Nel en Frans Leerlap. Karei had het gehoord bij buren; jammer genoeg niet van Nel, niet van Frans, — hij moeide zich al langen tijd niet met de Scheendertjes, — en niet meer van Bromtol. Het oolijke rabautje was weggehaald. Wel
— Mijn zak opblazen: ik heb maling
Ik sta je niet: beval je niet. aan je. — Knar: hoofd. —