211
ie deren kerel,... ook van hem. Toch bewonderde zij den mooien Jordaner in alles. Ze bewonderde zijn rank figuur, zijn luchtig en licht zich bewegen, het vleiende en lokkend-aanhalige van zijn mannenstem. Zij genoot van zijn schelm-sche levendigheid en zij Zag zoo dolgraag, als hij lachte, zijn snoet met scherpe, witte tanden. Doch het liefst hoorde ze hem zingen! Dan stak hij eerst goed van den wallekant. Zijn zoete stem ontroerde Roosje het diepst van alles. Maar aanraken mocht hij haar nooit. Het eenige bevallige niesse, mopperde Karei, dat zich met angstige teederheid in bedwang hield tegenover hem; nog wel een Jodinnetje! Zoo ongerept ging ze tusschen handkarren en schuiten door. Hij stond vóór haar onthutst, als een trommelslager wien de roffelstokken waren ontroofd.
Achter haar blinkend-gepoetst toonbankje bedelde Roosje deemoediglijk Karei om een liedje.
— Hè vent... trek 'n moppie uit.
Karei, triest, vol kwelling en jagende onrust van binnen, in het groezele donker van het kroegje, afgesloten-klein achter het roode roe-gordijntje, snoof lucht van slechten brandewijn en jenever. Alles martelde hem, bracht wroeging, en in herinnering aan Corry, pijn. God, God, wat goor, wat wee en afzichtelijk allemaal! Alleen Roosje, heel lief met haar frisch blank snuitje en zoo zacht, met die ziels-innige, duistere oogen, zoo vol van geheim en zedig spieden en toch zoo mistroostig kijkend, kijkend naar hem... net zooals hij zich van binnen voelde!
— Haur je nie genoeg balke, Roosje... iedere afend? ... Wil je nog roeie ?
— En-óf... maar zoo jij zingt... zingt 'r niet één, Karei.
Een verlangend, schrijnend-week gevoel overkroop hem sidderend. Moest hij eigenlijk niet voort, weer op stap ? Maar waarheen? Alles was doelloos in dit jammerleege leven. Onwillig tastte Karei naar de harmonica op het verhooginkje bij de piano. Toen trok hij nog meer naar achteren, naar een heel donker hoekje van het wijnhuis... en heel zacht begon hij.
Roeie: eten.—