aio
Karei pakte hem nog bij zijn monkje beet, maar hij rukte zich los, hakkelde het duistere krottrapje op en gromde:
— Nee, nee.. ik hep al te veul gehoord.. duisendmaal gedag!
Karei stond versteld. Had hij of die Scheveninger nou een snee in zijn neus? Dat was me ook een panorama! De kerel liet hem temee met de woorden in den mond. Nu wou hij hem nog wel de tranen uit zijn oogen drogen. Wat moest die ontzinde smuigervent met zijn riekend monkje in zoo een verdacht roofhonk? Wat een stuk intrige. Wierd dat geen handcatechisatie? Oele!... kon hém wat bommen!
Karei stapte weer voort. Zijn knaagverdriet lag weer rauw en schrijnend in hem om-en-om te woelen. De angstgedachte begon weer te worstelen:... zou Corry wél... zou Corry niét meer van hem houden?... Dagen en weken verliepen en geen neuspunt van haar te zien. Het was niet meer te harden! Vroeger flapte ze er alles uit, onder lokkende woorden en een toch aftergende onverschilligheid. Vroeger vond ze hem zelfs in zijn bombazijnen broek nog aanhaalderig, al kleefden ook de vischschubben op zijn vestje. Vroeger was ze dol op ontfutseling van gouden slootjes en snoertjes. En nou?... Nou?... Nee, die Corry Scheendert bleef van een ras dat hij niet vatte. Waarom vond hij nu haar oogen zoo Zacht, en vroeger zoo hoonend en brutaal? Waarom nu haar zoo stil en beschaafd, en vroeger zoo schandelijk nekheffend-trotsch? Nee, nee, het leven brandde té diep in haar oogen; ze zocht naar het schuim van den wijn. Die moest de me-neeren-met-slobkousen, dat diep-gemeene, koel-berekende en onverzettelijke del!... Allejezus... daar begon hij weer te schimpen...
Kom, hij zou even bij Roosje, op nummer tien inwippen. Hij mocht dat glinsterend-gitzwarte, mooie Jodinnetje wel, dat zoo zacht en zoo droef kon knijsen. Hoe was het mogelijk .. •in een zuiptent op den Zeedijk en zoo gaaf tusschen rok en jak? Want ook Roosje hield dolveel van Karei Burk. Maar zij weerde alle viezigheid en gemeenigheid af; van
Sne» in den n«us: dronken lijn. —׳