ACHTSTE HOOFDSTUK.
I.
Mooie Karei stapte baloorig de straat op. Hij voelde zich zoo garsterig in zijn kuierlatten. Hij had weer een knak in zijn ziel. Hij wou wat afleiding, wat malle of kittige verstrooiing. Hij was toch waratje nog niet rijp voor een muf garen- en bandwinkeltje in een dwarsstraatje? Moest hij nou al zoetjes-aan wol, spelden en breiwerk verkoopen? Zou hij inde Noorderkerkstraat een petroleumhandeltje beginnen, schuurzand slijten en een mangelhuisje in mekaar timmeren, of met de water-en-melk-bel de straten doorklingelen? Of op de markt prentbriefkaarten gaan venten? O, Karei verveelde zich liederlijk.
Er was niks omhanden. En dan zonder,... zonder,... och, dat eeuwige, gonzende gekwel van binnen; altoos dat striemen van het geeseltouw over zijn eigen branderigen bast!... Zou hij den Dijk opbrassen, als de oude geweldenaar en woestaard met de droge tong en het roode gehemelte? Maar wat moest hij er op den doodsaaien middag doen? De roofperceelen uitroeien? Oele!... Misschien dien pooierploert Knijptang een meid zien aftuigen of tegen den zachtzinnigen Jaap Paardensprong aanbotsen? Die kerel, met zijn onge-koelden wrok, in al zijn helsche krachtdrift, loerde nou al van Pinksterdrie op hem. Maar dat deerde niet... Als hij
Kuierlatten: beenen. —