303
maaie en zijn versterf bij u vertere in een achterbuurtje?
Hij zwaaide een geeltje links en een geeltje rechts uit, in zenuwachtige mildheid. Tot zinkens toe beladen met poen, lalde hij nog na, met natte stem.
Frans had alles met zooveel rust, met zooveel meesterschap van woord en daad klaargespeeld, en Harmen had alles zoo snel gekiekt, en Daan had zoo beefloos het zonnetje laten bijflikkeren, dat zij eikaars behendigheid en den schrik der slachtoffers onder schuw geschater, telkens opnieuw beklonken. Waren zij nog vijf minuten langer in de val blijven rond-tippelen, dan zou misschien de ijzeren spaarpot geploft zijn vóór de vijf-vingers-in-de-benauwigheid hadden toegetast. Daan Blikkie, met zijn handen op zijn buik, deed plots niets dan angstig kijken naar het sybebelajum. Burgervader,... hij was zoo druk en roerig, zoo beverig en nerveus. Hij wou telkens zijn grammonen van zich afgooien onder al dit menschengewemel! Hij wou zijn geld kwijt, zijn angst, zijn bijgeloof, want hij vreesde rampspoed bij zooveel geluk. Maar dan bedwong Poort hem weer met de oogen.
— Hou je katoen... gekke brasem!... Als je wil gilkene... betaal dan ook 't drinkgelag,... spotte hij met hekelzin.
Wat Frans het meest mishaagde in heel het gebeuren, was dat van deze brutaal-listige insluiping nooit één letter in de fladder kwam te staan.
Maaien: hard loopen. —Geeltje: bankje van vijfentwintig. — Poen: geld. —Gekiekt: den inhoud geleegd. — Zonnetje: dievenlantaarn. — Vijf vingers in de benauwigheid: stelende hand. — Sybebelajum: privaat. — Grammonen: inbraak-gereedschap. — Hou je katoen: hou je kalm. — Brasem: kerel. — Gilkenen: buit deelen. — Fladder: courant. —