195
doorzocht den inhoud in een ommezien. Daan lichtte zuinig en toch scherp bij. Telkens mompelde een van hun drieën met ingehouden adem:
— Wiedes!
— 'n Futje...
— Gekloft... niks lamp!
En zij loerden alsof de duvel op ze zat. Een fijn-snerpend fluitseintje klonk sissend van Frans' lippen, als er niets meer óm te halen was. Dan liet hij de zweetende jongens vooruitgaan.
Dat krauteren bracht weer bevende ontroering.
— Nou zal je 't hebben!...
zeiden hun oogen tegen elkaar, in onderdrukte gejaagdheid.
Frans liet ze uit, als geklofte heeren, en onnatuurlijk-doodrustig, over-beheerscht, met een tartende kalmte in de schragen, — die zoo goed het ongeluk kon brengen van wél, als het geluk van niét ontdekt te worden, — bleven zij dan even nonchalant nabij de deur drentelen. Voorbijgangers schenen te denken dat zij op iemand wachtten die nog moest verschijnen.
Wat er dan juist in Frans omging, kon hij nauwelijks uitdrukken. Hij doorleefde al zijn wild-hartstochtelijke daden als een verinnerlijkt, voor hem zelf soms raadselachtig comediespel. Hij voelde zijn macht ook over den snoevenden Harmen groeien. In dat liegen, stelen en rooven, onder die leugenachtige vermomming zong er een stormige vreugde door hem heen. Hij voelde zijn rol als echt en het echt-misdadige in hem als een rol. Het was een zoete, half-waan-Zinnige, meesleepende verwarring van het bewustzijn en een verschuiven van alle werkelijkheid naar een spheer van vage, dooreenwemelende droomerij.
Hij stapte het huis uit, rechtovereind, zijn lichte gleufhoed chic-schuin, zijn stok in de hand, zijn dasje nog even netjes aangetrokken. Zoo kwam hij dood-kalm naar buiten. Voor de deur bleef hij lachend staan en koutte dan allergezelligst met de jongens. Hij wees nog even grappig rnet de punt
Wiedes: nog al glad. — Gekloft: in orde. — Lamp: onraad. — Krauteren: hier: ontsnappen. — Schragen: beenen. —