193
om al de struikelende sjedjes en hij sprak zich ongestuit het lazarusklap. Maar Harmen vooral begon te zwellen en zwaar te pochen. Die gaf aan ieder bout en moer. Hij trok aan zijn blonde pots alsof hij meneertje was. Ook gingen zij vaak samen, met hun drieën, tegen het donkeren bellen aan een wafelkraam.
Zoo arbeidschuw als zij waren op den dag, zoo gebrand op werken waren zij 's avonds. Ook hier wierd het weer een beloeren van bewoners die wegtippelden. Dachten zij dat er niemand meer binnen school, dan belde Harmen. Er was niets vreesachtigs in hun houding, geen bevinkje, geen trillinkje. De klank van de klingel, — als er geen erwt steunde, — gaf ze altijd even een schokje. Bleek er nu toch iemand binnen, een dienstbode, een knecht of familie, dan verzonnen zij een psalmpje,... maakten zij een leutig vaartje: of die en die meneer ook hier woonde, of had gewoond, of zou komen te wonen, of gewoond zou geweest hebben. Ze schaterden om dat gewiezewas, later. Maar dook er na hard bellen en nog eens bellen niemand op, dan kwam de pees, de behoedzaamheid, het insluipen. Harmen en Daan bogen voor de deur bijeen. Die twee goosers stonden er als in een onhebbelijk smoesje verloren. Achter hen bukte Frans saam en zenuwachtig vlug gooide hij dan, toch angstwekkend-behendig, al de kienen op het slot. Want al stond hij gedekt achter hun ruggen, toch moest hij precies en onmiddellijk raden welken sleutel hij gebruiken kon. Juist die zekerheid en vaardigheid brachten weer in Frans dat vreemde, gelukkige gevoel, die spanning voor kans of geen kans; doorgloeide hem weer van dat oude tintelende genot: het schrik-avontuur en al wat er aan vastzat. Zoodra de deur naar binnen week, klonk er naar de jongens een geheimzinnig-kort fluitseintje; schoven ze de dakkies aan. Op dit signaal draaiden zij zich om en slopen zij zacht-snel, toch heel omzichtig op de teenen binnen het karnikkelhuis, naar Harmen ijzig spotte. Zelfs de negenweker, de ordelooze geitebok Daan Blikkie, werkte rap en behendig. Hun wandelstokjes plakte hij in een hoekje
Sjedjes: agenten. — Pots: snor. — Meneertje: politie-commissaris. — Erwt steunde: electrische schel was. —Vaartje: verzonnen praatje.— De pees: het werk. — Kienen: sleutels. — Dakkies: handschoenen, tegen het maken van vingerafdrukken. —
Mooie Karei 13