i8g
de schroeiende, buitensporige lusten waarop hij teerde. Er was een doél in Poort's bestaan. Wat en welk doel,... dat kon hij nauw gissen. Waarom was hij een beetje geschrokken en hevig ontroerd, vroeg Karei zichzelf af, toen Frans zoo benauwend had gezegd, dat hij hem alles zou toevertrouwen; ook wat hij dacht te zullen doen? Hij kreeg een gevoel alsof zijn hals in een ijzeren kraag wierd geschroefd. Benauwend! En Frans Poort had toen lang naar den grond getuurd. Karei begreep zichzelf niet meer. Voor een paar maanden geleden had de vent voor hem kunnen doodtippelen. Zijn Corry, in gedachten, zijn trek-piano, zijn beetje dansen en zijn zingen, Greet, Alie en al de lieve meiden,... het was zijn heele wereld geweest. En nou die ontketening in hem; dat gekke en bedwelmende hunkeren naar alles wat Frans hem wou vertellen en naar de dingen waarin hij hem zou opnemen. Het werd een griezelig na-pretje.
Karei was veel in Jordaan, op den Dijk en in de oude buurten, Warmoesstraat en Oudekerksplein, met allerlei geboefte en zolderschuiten van ieder formaat omgegaan. Maar toch heel anders dan zijn lijzige broer Stijn. Stijn onderging een verdoovings-prikkeling in het leven van rat-grauwe Achterburgwalletjes en hachelijke logementjes. Stijn, de wreede zwijger, voelde nooit behoefte aan zuivering. Hij leefde onder de roezemoezende misdadigers en hun wrange boert, als ontkneld aan alle fatsoen en vormen-verplichting. Stijn met zijn katerkrollen, voelde zich in niéts beter dan de Zeedijk-booswichten. Zijn blinde hartstocht voor spel en drank joeg hem naar hun rauwen spot en hun duivelsche gewetens-verleugening. Stijn had geen snars zelfbesef; hij was er te nederig, te afgestompt en te lui voor. Mooie Karei voelde zich ook geen haar beter mensch, maar zijn walg van al die schaduwende zwervers en bandieten op muffe klap-pertjeSj onder rossen walm van moord-duistere stegen; zijn afschuw van al die geldverdieners met meidenlichamen, was veel heviger en altijd-durender dan bij Stijn. Hij, Karei, onderging ook wel de verdoovende zaligheid van den roes, ma»ur van hun
Klappertjes: kamertjes. —