85
doorschokte hem niets dan blijdschap. Hij duizelde, nu de stalen knijpboeien van zijn polsen zouden vallen. Hij wou den Directeur wel een hand geven, maar hij durfde niet. Juist hoorde hij angstig nood-alarm blazen in de verte. Zou het een hinderlaag zijn?... schoot door hem heen. Weer, stram, sloot hij alle vreugde in zich weg.
— Bek houwe Frans, en loek uit... zoover de golven bruisen!
Maar de poort ging wijd open voor hem, en na een half uur stond hij op de ruime Weteringschans, tusschen het doel-looze gewemel der menschen in het verblindende zonnelicht. De autotoeters scheurden rauwe klanken door zijn oorenheen. Hij dacht telkens, — al leek hij nog zoo erg hard van nek, — in duizeling, te vallen. Maar binnen in zijn diepste gevoel bleef het juichen en jubelen, dat hem nu niemand meer iets maken kon. Frans paste er natuurlijk zaligjes voor op, dadelijk Harmen te bezoeken. Dan was het cadetje met kaas gesmeerd! De lucht was hem als een glaasje zoet; hij kon niet diep genoeg ademen. Hij grinnikte zacht tegen iederen koperen bout dien hij langs ging in de groote stad. Wat konden ze hem maken?... Die glimmerikken niets, met hun zwartjes-bargoensch en de Edel-Groot-Achtbare Heeren Rechters niets, met hun befjes. Het bleef jubelen in Frans. Hij was nou bekend met de handbleekerij; hij kon zelfs middernachtzendeling worden als hij wou.
In zijn logementje keerde hij weer, zonder sluipgang. Hij ging er naar toe als altijd. Er was weer een krioeling om hem heen van groene en gele petten. Brandhout... bah!... Souteneurs stonden weer te gapen en wreed-geschminkte lokvrouwen zacht te smonselen onder de roode lampenkapjes. Zij begluurden hem allemaal meteen soort van ontzag; hij was rijp voor Houtboot, mompelden de looze lurksters. Hij kon een stuiversbroodje wippen of een bord gort met stroop borgen.
Toen hij na weken en weken den tijd gunstig achtte, zocht hij eerst Harmen op in een blauw werkpak... toch
Loek uit: kijk uit. — Koperen bout: gehelmde politieagent. —-