i83
succes bij Frans als de overigen. Geen dag ging er aan den hemel voorbij, of hij moest verschijnen. Met immese klets en helle woordjes zat hij hem allerlei kienen voor zijn neus uit te kruisen. Maar meneertje kreeg ieder keer weer een jas. Om hem heen hoorde Frans in de arrestanten-hokken afgrijselijk gillen, vloeken en krijten.
— Verdommelinge... vuile verrajers... bloedhonde!
De bulldog keek hem aan, doordringend. Weer wou hij
hem begoochelen. Met zijn dolle dreig-oogen liet hij hem geen seconde onbespied. Maar Poort bleef voor zich uitstaren, doodsbleek, dat voelde hij. Kil-onverschillig bromde Frans:
— Tap jij de kan maar tot an de pegel... ik zink niet.
Op een dag liet de Rechter-Commissaris Frans' vader
roepen.
Stommer had de kerel nooit kunnen doen. Wierd een pelgrims-tocht met Lissone! Zijn stuntelige vader, door den Rechter-Commissaris vooruit al opgewarmd en tot blerren toe bewogen, begon hem, zijn kind, te bezweren; hij moést en hij zou de waarheid zeggen. Hij kón niet beter doen dan alles te bekennen. Hij hoorde het wekkertje in zijn hart luid tikken. De Commissaris wees, met zijn armen wijduit; noopte hem met de sporen.
— Hou je vinnen stil!... perste Frans er tusschen de tanden uit.
De Rechter hoorde hem niet. Zoo een loensche glibberik, die hem licht telde als een oranjeslokje. Hij kon gieren om het pijpje dat hij meneertje liet smoken. Zijn vader danste op zijn knakkende staken, vlak onder zijn gezicht. Hij smeekte Frans en hij wroette in de pijn van zijn onrust en angst. Zoo een jezuïet! Hij bracht er zijn zieke en uitgemagerde moeder bij te pas en hij sprak meewarig van al de kinderen, de broertjes en zusjes. Hij wrong zich om-en-om van verdriet en hij verkleineerde zich zóó voor dien gnuivenden bullebak, dat Frans hem zijn schragen wel krom had willen slaan. Klefferig stotterde hij uit, dat de Rechter-Commissaris
Kienen: sleutels.— Meneertje: commissaris. — Staken en schragen: beenen en voet«n. —