176
doorploeteren als ״eigen zaakje", verlangde hij ook wel een grooter slag te slaan. Het bleef allemaal zoo kriebelig-klein en zoo eeuwig-hetzelfde met die sloten in de donkere deur. Op een avond troonde Harmen hem mee naar de ros-walmende Rembrandt-kuil. In een heet gewoel en gekruis van paren had Harmen ook hem aan een hartstochtelijke vrouw gekoppeld. Hij doorleefde een walgelijken nacht van een verliefd gestel, dat achter ieder schroeiend koesteringetje een geldstuk verlangde te hooren rammelen. Harmen had een eigen nefke, dat hij zwaar sloeg en in angst-aanjaging en passie overheerschte; dat voor hem beefde en kroop.
Frans, even, doorleefde weer zijn geheel ontroostbaar verleden, in waan verward, zonder het kleinste huichelspel. Want Karei, begreep hij, doorzag toch alles. Hij hoefde Zich te vermommen noch te vermooien. Hij had het bitse, scherpe en snijdende van Karel's natuur even hel gezien, zoo goed als zijn weeke teederheid en zijn impulsieve driftuitbarstingen. Toen Karei hem vroeg waarom hij met Harmen niet gebroken had, aarzelde Poort een moment de waarheid te zeggen.
— Wij waren gaan samenwerken, juist in dié tijd!
Frans hing het slenterend scharrelen met de vergrootingen
de keel uit. Hij wou van koers veranderen. Harmen liet hem niet los, joeg hem óp, spotte en beleedigde hem en schold hem laaghartig uit. Als hij zoo voortging zou hij alleen een vuile, laffe pooier worden, hij, die na dien eenen nacht geen streel meer van een hoer duldde. Zij liepen saam, op een regendag; alles dampte grauw, nat en miezerig. Het was in een heel rijke buurt. Frans zag ergens een trapdeur openstaan, het blinken van koperen roeden op dikke roode loopers. Met een stil venijn in zich, zei hij tot Harmen:
— Daar moet ik even 'n boodschap voor mijn vergrootingen.
Op dit oogenblik begreep zelfs Harmen niets van zijn
listige oogknipjes. Hij wou niet te veel het want overhoop halen. Hij zou dien schurk eens laten zien hoe laf hij zelf was. Niets viel er meer in hem te temperen. Hij, van het
Nefke: meid. —-