175
vóór zich het kwelleed, den martelangst van het bestolen handelsvrouwtje. Hij voelde méé schrik en ontzetting die zij moest gehad hebben bij de roof-ontdekking. Hij vond zoo iets vreeselijk en afgrijselijk, en hij zou den kerel zijn kop hebben kunnen splijten, als hij zoo een schurk tegen het lijf was geloopen op dat moment.
Karei, in wilde vervoering, stond recht-overeind tegenover Frans, de boksvuisten inééngewrongen.
Frans, ontsteld en toch niet bevreesd, kreeg eenig besef van Karel's geweldige kracht en vurige leefdriftigheid.
— Of kraai sou geen fogel sijn als ik 'm nie sou fer-moorde!... raasde Karei, terwijl zijn woede-oogen in lichtgloed blonken.
Om Burk af te leiden vroeg Frans hem of hij Harmen Huisinga kende.
—Alleenig se smoelement... Sit nou weer ... die boef!... Zei Karei, nog na-bevend van toorn.
Frans schrok. Allemenschen... wat greep dien kerel het verhaal van het Jodenvrouwtje vast! Dat ervoer hij nu. Hoe zou hij Karei ooit tot verleidingen van misdaad, tot het échte misdrijf kunnen lokken? Hoe dit vangsnoer uit te werpen? Dat leek nu zoo een luidruchtige branie... Toch zou Frans doorvertellen. Alleen Harmen méér als heel zijn verderf voorstellen. Op Huisinga maar alles gooien. Harmen, ja dié had hem eigenlijk naar alle slechtigheid gejaagd; tusschen dieven, moordenaars, souteneurs en inbrekers.
— Schof je!... onderbrak Karei gemelijk.
Frans zweeg.
— Aard fan 't beesie,... lachte Karei n u milder... Harmen is Harmen en jij bin jij!
Frans erkende in zichzelf dat Karei gelijk had. Maar toch was Harmen ook voor hem eenlokduivel geweest, een ijskille, wrange spotter, een stuursche aanstichter en een wreede moord-natuur, al had hij hem later in behendigheid en inzicht overtroefd.
Toen Frans met zijn vergrootingen indertijd was blijven
Schof je: zwijg. —