174
binnenste van hun wezen genaderd, al kende hij hun overrompelingen, sluip-aanrandingen en trucs. Hij vond het vuile, rauwe en lage egoïsten, van een wreede, koude leugensluwheid en van een ijdele snoefzucht. Het was eigenlijk nooit zoozeer hun geweldige schelmerij die hij verachtte, als wel de laffe en luie zorgeloosheid waarmee roof-souteneurs en ander soort schoeljes over hun misdaden opschepten. Mooie Karei had zelf ook gezeten in het Huis van Bewaring, maar uitsluitend en alleen voor vechten in duistere sloppen, voor rammen met agenten en rammen met buurtgenooten; het meest nog voor rammen met Zeedijk-uitvaagsel dat hij hoonend beschimpte. Toch rilde en huiverde Burk altijd van het misdadige beroeps-gespuis. In een innerlijke angst-onrust ging hij met de nasluipende Zeedijkapachen om, zonder hun daden te bevatten. En alweer: niet zoozeer om hun gappen en zakkenrollen huiverde hij van dit gajes, maar om hun dierlijke gemeenheid, hun sluw en moord-listig bedrog en om hun liederlijk gedrag tegenover de lichtekooien, die zij tot walgelijke uitspattingen ophitsten en in donkere. trapholten verminkten of mishandelden. Daarom had hij ook zoo een afschuw van Thijs, zijn bedrieger-broer, van dien falsaris en ijdelen zwendelaar. Hij haatte het leugen-beestige. Als je niet besnot was, hoefde je je neus niet te vegen... dat zei hij maar altijd. Zelfs nu, in zijn mildere ontvankelijkheid en in zijn zachte stemming, had Karei met een soort zuchtenden afkeer en benauwing geluisterd naar het fataal-sombere van Frans' verhaal over zichzelf en de roof-schurken.
Poort had juist Karei verteld van het armelijke Joden-vrouwtje, dat hij zonder te weten haar eenig bezit kwam te ontstelen: tachtig guldens bijééngepropte negocie-centjes.
— Toen Karei... zei ik mezelf:... Frans, je raust nooit meer van arme menschen.
Karei voelde een traan in zijn oog branden, maar toch niet om de goeïgheid van Frans. Die edelmoedige wroegingsdaad roerde hem eigenlijk geen snars. Mooie Karei zag alleen
Raust: gapt. —