18
Pinksterjak met hel-roode blommen opgeprikt. Karei zou de blauwe, roze en groene hanevegen, de wulpsche rokzwier-sters van den Dijk weer eens een uitspattende loer draaien, als zij laffe roof-souteneurs en het dieven-gemeen hielpen geld verdonkeremanen. Hij zou met die krengdooie pleingasten, dat vieze broedsel knokken, zoo snel en vermetel als er lust in zijn knuisten jeukte en hun grens murw slaan als een doorweekt graszodetje.
— Karei... hou je hamer in eere!... Vrij in je uitgang!... lachte hij zich toe. Hij zou precies zooveel pleizier uit-kraaien, onder dronk, gevecht en gezang, als hij verdriet voelde. Onder deze wringende smartgedachte, — de mooiste Pinksterblom, met haar bloedkoralen kettinkje, bleef hem nog altijd slanke Corry Scheendert van vroeger, — kreeg Karei het stikbenauwd, alsof hem een stuk vleesch gulzig binnen de rauwe keel vastschoot. Burk had vannacht weer zoo mallootig gedroomd, onnoozel als een Schermerhornsch boertje. Gek, altijd zóó tegen Pinksteren. Hij leek zoo waar wel een fiemelend schellenhitje.
Karel's heele wilde en armelijke jeugd lag vóór hem, in zijn ongewissen warreldroom. Licht viel hem de oogen in. Hij had zich weer terug gezien als jongetje van tien jaar, tusschen schooltijd bij een vrekkig kruideniersbaasje met klapbessen-oogen, op de Lijnbaansgracht, voor wien hij, tegen anderhalve piek per week, zware en verre boodschappen, gansch boven zijn kracht afsjouwde. Hij had zich weer gezien in een walgelijke gang van de Egelantiersstraat, als veertienjarig fietsenmakertje. Toen was hij, op zijn zestiende, angstig verlegen, plotseling rateljongen geworden bij de reinigingskar. Daar had hij zóó in het borrelende schuim van de lol gé-slagen, dat hijzelf uit wangedrag ontslagen wierd en zich tegen de eigen schenen schopte. Met zijn ratel wekte hij roerig al de lanterfanterige vrijers, de Tuinstraat-Jordaners, de zwervers uit de sombere, griezelig-enge Bietengang van de Elandstraat en klakkerde hij alderlei ״nette slapers" uit het parade-logementje van Mosch, den tjilper met zijn
Dijk: Zeedijk. — Pleingasten: souteneursvolk van het nachtelijk Rembrandtsplein. — Grens; gezicht. — Schellenhitje: dagmeisje. — Piek: gulden. —