ZEVENDE HOOFDSTUK.
I.
Frans Poort had met onopzichtige gluiperigheden en eigenaardige, koel-hooge vleierijen, die bedachtelijk soms méér wierden uitgesproken als lustelooze verwijten, Mooie Karel's aandacht in het verschiet weten te lokken. Burk en Poort praatten de laatste maanden heel veel met elkaar. Frans had wat karwei op de bonnefooi en Mooie Karei, in wrokkige teleurstelling om Corry's wegblijven vereenzaamd en opgejaagd, keurde dien stillen, donkeren loerder tenslotte als een zelfbezinnenden snuiter.
Karei Burk stond vaak gebluft over Frans' fijn-scherpen blik; over zijn hardvochtig oordeelen en zijn schamper-cynischen schimp tegen alderlei menschen en dingen. Meestal 's avonds laat, poekelden zij in het kaal-holle gelagkamertje van het logement, achter het omduisterde ballustradetje, of op Karel's slaaphokje boven, bij het ontploffen van een klankertje.
De bedrijvige kostvrouw, altijd door klakkend spoelge-rucht omgeven, had de twee mannen eigenlijk, zonder dat zij dit zelf begeerden, met een oorlam bijeengebracht. De Blauwrok, gelijk Karei haar noemde, kon een heelen dag niets anders doen dan zenuwachtig kramplachen onder
Poekelen: keuvelen. — Klankertje: flesch bier. —