159
allerlei liederlijks van hem wierd verteld. Hij voelde dat de gansche buurt het opnam voor de geranselde meid. Ze zouden zich wreken al tezaam op zijn gedrag. Honderd giftige en kwaadsprekende bekken spogen roekeloos venijn. Afzichtelijke gemeenheden gingen van hem rond. Dat straat-vreempje had Alie beleedigd... hij zou het voelen!
Toen begon ook Ant van haar trapje af te razen, in zenuwachtige rapheid van woorden. Haar kreupele voet sleepte erbij als aan een kunstbeen.
Greet koelde Alie's gezicht en bette koud water op wonden en krabben.
— Awel zulle,... zoo dat kreng je geramd heb... bont as 'n vlinder,... huilde meewarig Greet onder het afdempen en straaltjes bloed wegvegen.
Bram kreeg het hevig benauwd in het stikwarme hokje. In dolle jaloerschheid had hij Alie zoo de flanken gesmeerd. Maar hij had haar ook zoo ongodsgenadig lief, die Alie! Ze liep zoo pikantig en aanhalig, en ze lachte tegen al het vreemde tuig van mannen en jongens. Eêr ze het wist, zou ze een bezarretje krijgen. Hij kon zijn eigen wel de nagels over zijn tronie trekken, zoo een gekke katrol als hij was!
Als in alle Jordaners, gloeide in hem een vlam van ontembare jaloezie en een brandende haatwrok tegen iederen medeminnaar. Als die vreemde kerels zoo stonden te klapwieken tegen zijn meid, kon hij ze wel den schedel splijten met een bijl.
Hun meid, hun wijf was hun alleen, dierlijk bezit. Ze duldden geen blik van een vriend, geen vleierijtje van een bewonderenden mee-genieter. Hun deerns mochten niet kijken, niet praten, niet lachen, niet smonselen. De hééle lieve meid was van hun. Doch wat zij deden, als kerels, het gemeenste en liederlijkste met andere wijven, dat deerde nooit en nimmer. Wat er gebeurde tusschen den Dijk en de Brouwersgracht, dat wierd toch geen sterveling gewaar. Geen enkele branie mocht hun meid, hün wijf dubbelzinnige knipoogjes geven of trakteeren, of met aanhalige konkele-
Bezarretje krijgen: zwanger worden. —