158
fechte as... as... ik sien dat freempies je anrake en al die kerels wat fan je motte!...
— Kijk ik na jou... jou... joti... pens... ouwe stink-put!... schold Alie snikkend en hikkend.
Greet had een petroleumlampje opgestoken; schemerig-vaal schommelde wat rossig licht over het donkere slaaphokje. Alie, onkenbaar met haar bloedbevlekt gezicht, veranderde schrikkelijk in haar tierende dolheid. Al haar romantiek en lieftalligheid was ze kwijt. Ant, Greet noch Karei konden één woord er tusschen dringen. Bram, bij Teun's bedje ineengedoken, stond weer dreigklaar om Alie opnieuw af te ranselen. Maar zoo vreeselijk jammerde en snikte de meid, dat Greet het niet langer kon verkroppen en wild meegriende.
Jans de Neus, vischbakster uit de W'llemstraat, en de vrouw van Wim-Suikermop-met-het-schillenkarretje, strompelden naar voren en bedreigden Bram in het huis van Ant. Ook Na Punt verloor zich geheel en al en zocht in dolle woede, keien van scheldwoorden.
— Soo'n flapniks mot dat liefe skaap ramme!...
— Se moste je fille, beul mitse slabberdewaskie-latte,... se friksie-beene!... Komp hier, na buite... selle we rotjes fan je wrijfe... Kompt d'r soo rauw fan 'n pertijtje banke op 't Hoffie!
— Selle me je stampere?
— En je signelement opgeife?...
— Hep je moer nog meer sukke baaie?...
Ouwe Ka de Jager, aalschoonmaakster, begon al haar handen te roeren.
— Die flooienek... die Judas!... Trek 'm an se latte op de daaje!
Het gebulder, gedreig, gevloek en geraas aan de deur verergerde. Bram, in het mee-gefladder van zijn gehavend jasje, week terug naar het bedje van Teuntje. De schelle driftstemmen schenen zijn gezicht en zijn oogen in te haken. Hij hoorde in angst, hoe onder de mannen en meiden buiten,
Banken op het Hofje: gokspel met kaarten door de jongens, op een verborgen plek van de Lindengracht. — Baaien: reuzen van kerels. —