157
en warstemmen, door- en- over-eikaar-heen in de duister-zwoele lucht. Daaronder gistte het brandende Jordaan-straatje, half-schel verlicht en toch bij geulen en gangen stikdonker, broeisch en zonder een vleugje wind in den maanloozen zomeravond.
Plots draafde Alie in, het gezicht grauw en overdropen van bloed. Greet gilde ontzet. Achter Alie stormde Bram binnen, haar meneerige jongen, met half-gescheurde kleeren, goor-bleek.
Greet riep in angst naar Karei, die met de schommelvette Wij de-Gang-vrouw nog leutig stond na te babbelen over Ben, den bluffenden adjudant van Schlebaum, de paarden-blom der sporters. Karei sprong toe.
— Wat nou?... vroeg hij verschrikt, kort, Greet.
Alie was neergestrompeld op Greet's bed, in het donker haar bloed-besmeurd gezichtje blind-vegend ׳over het wollen dek. Zij schold als een krankzinnige naar haar jongen en huilde, huilde hartverscheurend. Het goudvink-duifje fladderde van Teun's bakkesje weg. De kinderen schrokken onthutst wakker en Ant, boven, waggelde naar het trapje om te hooren wat er al zoo voor heilloosheden beneden gebeurden.
Alie's jongen probeerde midlerwijl duidelijk te maken aan al het straatvolk dat opdrong tot het stoepje, belust op nieuw uitbrakend krakeel, wat er voorviel.
— Ikke hep d'r gehengst... ja... ja... jullie magge 't wete!... kreet hij hysterisch-luid, vooruit al met zijn eigen verontwaardiging de woede der nieuwsgierige Jordaners rondom afwerend... Alle jonges en kerels motte wat fan d'r... fan dat loeder!... Allemaal!
— Fuile smerotser... kakhans.,. Hink na je moer toe!... scheurde Alie uit haar stuiphuil los.
Onder zijn beschuldiging hief zij zich van het bed, in het duister, om haar jongen te bespringen; maar zij kon niet Zien waar hij stond.
— Tug... tüg sa 'k me laatste droppel bloed uit me lijf
«