56
— Schof je, loeder!... krijschte Ben naar een mol-vette meid, een voddenraapster uit de Wijde Gang.
Blind in toorn raasde hij uit:
— Mijn susters hebbe de bure nie sien weghale deur de pelisie!
— Je sluis toe!... kreet Ouwe Sanne met een scheurstem er tusschen door.
— Of je flerke gaan d'r an!... dreigde Rijstenbrij.
— Feur kejak-smokkele!... gilde Ben er bij... Hullie hebbe nie gelikt!
De zware voddenmeid, als een schuddende vleeschmassa, schoot naar voren in schuimende woede. Zij spoog malle klankvloeken uit, allerliederlijkst en rauw, naar Ben en zijn heele schorriemorrie-familie. Ze kreet, tégen het ventgeraas in, als een bezetene. Ze stotterde van haat... ze zou... ze zou... Ben's mageren paardenkop in mekaar timmeren!... Die hoerenjager... Ze zou... ze zou hem achterover-wippen dat hij het snoepwinkeltje van Schele Harrie induikelde! Ze zou... ze zou... ze kón niet meer... Het spog borrelde kokend over haar lippen. Toen sprong Karei er tusschen.
׳ Dat wroeten en steken moest nu ophouden.
— Je waffel dicht, mens... Ik swiep je aufer de hangmat! ...Of ik geef je 'n haferdegortslag da je duiselt!... Je fer-staurt ons heele Saterdagnachie!...
Karel's stem zong van hartelijkheid. Hij drong naar voren en kneep de Wijde-Gang-meid in haar armen en pakte haar persend om het geweldige vette middel. Ze braakte giftig er nog allerlei scheldwoedens uit. Het scheen alsof Karei de dikkert leegschudde aan woorden en vloeken. Zij gilde gesmoord in zijn armen door, doch ze bedaarde langzaam, heel langzaam. En toen, veilig in Karel's sussend bijzijn, begon' ze zenuwachtig te lachen.
Van boven, uit droef-donkere raampostjes waarover al de wijven, kerels en kinderen aan weerskanten luierend lagen te ronken, wierd meegedold en meegejoold. De kijf-
kreten ristten zich kruislings als serpentines van geluiden - ♦
Schof je: ga weg. — Gelikt: in de gevangenis gezeten. —