154
saamperste op stoepen en tegen deuren. Uit de hoekkroegen jammerden harmonica's.
Al bedrijviger dromde de tjokvolle Zaterdagavond-Dwarsstraat de menschen aan en weg, door het gefinkel en gefonkel van het licht. Straatliedjes klonken op en de zangers galmden, tusschen gejammer van schoorvoetende harmonica en het schelle geblaas ׳van occarina.
Achter en opzij, van allen kant, als uit omschemerde poortgewelven, toeterden gramophonen; tenoorstemmen zwierven opera-achtig door de lucht en voordrachten ratelden weg onder lantaarns en fakkels.
Ben was verlegen blijven staan onder het omgierend gedaas der pompende meiden en duwende kerels, met hun schuimige woorden op de schimpende lippen. Mooie Karei had in jool gestookt tusschen Mie Driehoog en het wijf aan d'over-kant. Ook Ben boorde hij vast in het gedruisch. Ben vloekte iets onverstaanbaars naar Karei, die hoonde:
— Gooi maar in me mond, Sebedeeus!... 't Is net 'n maatje.
— Kom óp Ben... spring Karei te keel!... joeg Hannie, de petroleumjongen op.
— Ikke?
— Ja jij... hielp Nelis Luchtschip stoken.
— Je sit soo lekker in je want... ik la je nie skuife,... vleide spottend Riekie naar den mageren tuffer,... ug... ug... wat 'n jas!
— Nou... ik seg tug nie dat se susters, die ouwe nonne, soo ritsig om haarlie hart binne net as jou gesnor!... dolde Karei naar Riekie, al zeggende wat hij zei niét te willen zeggen.
Uitjouwend gevloek zonk uit de bovenkrotten omlaag.
— Godallejeses minse... afplasse... afplasse!... Hei-je weer deurgeslage!
— En ikke ferpand d'r luikies me hart en me lefer mèt 'n fijn stukkie suur, as 't nie waar is!... hield Karei in schijn-hardnekkigheid vol... Se bikke fedaag ekstera maal... apies... mit niks!
Zebedeus: hier: suffert. — Skuile: schuiven (hier): schieten. — Jas: in de maling-nemerij. — Doorgeslagen: doorslaan: zich verspreken. — Luikies: stiekem. —