153
— Je rijdt me me toone af,... mit je tweepit.... hè gesneje kater?... tartte Karei uitdagend.
— As ,t mot, ja,... zei aarzelend Ben.
— Mót... mót,... draaide Karei weer goedig bij, toen hij bemerkte dat Magere Ben moorig begon te worden,... dat is allemansgeseg.
Plots richtte Karei zich weer tot een vrouwtje van eenhoog, dat mee lag te luisteren over haar venster, schuin boven Frans Leerlap. Zij was gehuwd met een Surinaamschen neger, opgedaan in een danshuis, die haar erg sloeg en bij de haren trok. Het was een mooi, blond vrouwtje, klein, met een kinderlijk-blank en rond gezichtje. Ze had drie half-zwarte kindertjes bij den nikker.
— Héé Koosje!... lachte Karei... Leg je potkachel al in de koffer?
De meiden gierden om nikker's scheldnaam, en Koos gierde mee. Zij vond Karei een origineelen handlanger.
— Seg Koos,... vroeg hij,... binne jou halfswartjes nou nie stikkeswart as 't mooi weer is... en halfbruin as 't regent en weer git as 't donkert ?...
Karei malde door. Greet gierde nu onbedaarlijk. Toch liet Burk Ben niet los uit zijn spotgreep. Weer draaide hij zich naar den tuffer toe:
— Bij jullie sitte se ook allemaal soo te koekeloere... Wat binne dat tug faur geheimschrijfers?... Net as je sussies en je moer... Die schuwe drommedarisse komme nooit op de keije. Die sitte d'r eeuwig te trekkebekke... en geen lach op d'rlui snuit...
— Alleenig fan d'r asem wor je al siek!
— De geheime fan de koffiekan... reuk in de lucht... louw poekele!... riep Jans de ringster.
— Maar hij is de grootste parsepant d'r fan!... joelde Karei tusschen het ventgeroep van:
— Fette, lefendige oal... oalééé!
Zware karren donderden weer door de straat, zoodat alles
Moorig: bang. — Louw poekelen: niet loslaten; gesloten zijn. — Parsepant: aanbrenger, omroeper, ophitser. —