152
— Ikke kom nie fan Kromput...
— En ikke heb nie in de Houttuine achter de stoep gelege..
— D'rom bi je soo plat geblefe.
— Heb ikke bij de dregist een dubbeltje sure druppies geslikt ?
— Ug, rafel uit,... mit je kale femilje...
Met over-speelschen lust mengde Karei zich weer in het schimp-krakeel. Dat ruziede heel in de hoogte, van pui tot pui, boven de menschen.
— Haur die Mie... die lampepoetster!... hoonde Karei... Soo'n kaaljakdrukkie... 't Is tüg driemaal belle en maar éénmaal frete!
Weer had Karei een nieuw stootje gegeven. Hij kromp klein van pret naar Greet, die hem opnieuw bekoesterde en bevleide met haar tegenstribbelende handjes en lieve praatjes.
— Malle senuwebok... duikel af!... kreet hij weer over het rumoer heen.
Ben de Graaf, schrale kerel met een uitgemagerd lang bakkes, als een ontvleeschde paardenkop, sprong op een kar, duwde zich de oogkleppen van een motorfiets vast op den neus en loeide tusschen scheldpartij en gedol, op een geweldigen autotoeter. Er tusschenin schreeuwde hij:
— Ikke bin soofeel as de adjedant fan Schlebaum... Ikke heb de heele dag gegast op 'n tweepit!
— Dat j e moer d'r blauw fan sient!... viel Karei in, den bluffer met een appelen-klokhuis precies den paardenneus rakend.
— De bobbert!... schrok Ben, zonder dat hij in het donker kon zien wié er gooide.
— Héé Ben!...sriep Karei, over-blij.
— Spreek, heer beron.
— Heb ik 't nie geseit?.., lachte Karei naar de jongens en meiden... Bij hem binne de rapé al gaar... Hij hep al 'n tak beet fan grootheidswaansin en hij kleeft op se pitte as stuifmeel...
— Nie soo rebels, Karei,... zei ootmoedig Ben,... of ik loei je omfer...
Gegast op een tweepit: rijden op een motorlists met twee cylinders.—