151
— Soo'n toddek!... raasde het wijf van driehoog nu giftig terug... se flamt d'r op!...
Buurvrouw aan den overkant ontwaakte nu ook uit haar maf.
— Da's net mijn prefelementje.
— Wat jou, doerak?... Ik gauj je me fullisbak bofe op je kop!
— Geef d'r 'n trap da se hardstikke in mekaar sakt!
— An gruselemente, dat adder... skeur d'r ope!
Rauw over en weer, scheurde de twist uit in het enge dwarsstraatje.
Karei, die alles op ironischen schertstoon had uitgeflapt, gierde van jool dat hij nu de twee beruchte kemphanen-overburen zoo frank voor de heele menigte op-slag wist te helpen en oolijk bedisselde hij, welke schutter den papegaai geschoten had.
Meiden en kerels schaterden mee. De jongens knoopten Zich de zijden dassen los van den hals, en de purperen en paarse zweetkoppen glommen in het licht. Ze klonken en zwelgden fleschjes bier leeg op de keien, in een woedende dorst-gulzigheid, onder brassen en plassen.
— Nou Mie, ... schreeuwden de meeslurpende meiden,... daar hei-je nie fan terug hè... fuile uiüoerster!
Toen danste Mie Driehoog van nijd voor haar raam en hamerde de vuist op haar bloemenrekje. Gillend haaide ze uit, barstend in gif:
— Ikke bin getrouwd faur 't altaar, Riekie!
— Spion!... weer gilde een voort.
— Ikke had niks noodig fan 't tauretje op 't Singel!
— Fal neer ... fuilderik!
— Mijn man,... tartte zij,... hoéf geen farkesblaassie Trui...
— Sou je meene ?... Seepton!... Duikel-of!... Hei-je louw loene hè?... Salie we je inlegge?
— Haur soo'n toetekamekop!
— Kijk na je eige miesert...
Mie barstte schier van gif en ze raasde, blauw de koonen:
Louw loene: tegenslag. —