148
koper. En toch beefde Karei van ondersmoorde gram. Wanneer hij hoorde dat die gemeene klabakken zoo maar in rauwe woede rondranselden tegen het volk, met hun gummie-kwassies, kon hij wel een van die rabauten met genot wurgen.
Na een poosje kwam Greet kijken wat Karei deed. Zij schoof vlak langs haar van vocht doorsijpeld bed en van achteren glansde haar kapsel weer als vurig, rookend goud in een verren lichtschijn.
— Wat doet ge?... Staat ge in bedinge?... vroeg zij Karei Vlaamsch-zangerig.
— Ik doé alles wat ik niét mot doen... faatje suur!
— Soo eenen duvel!... lachte Greet heerlijk-aanhalig.
— Ik sit op joüw kruk.
— Doet ge?
— En ik sit te piekere foor joüw bed.
— Och piot... kom seffens toch buiten,.. drong Greet aan. En fluks stond zij weer op den drempel.
— Sebiet.
En Karei kwam subiet, om wat te verhapstukken. Jan Haringsla, zeeman met zwaren baard, schoof voorbij. Karei hield hem aan.
— Héé... puimbaard!
— Héé Koarel!
— Wat is te madder in de Tuinstraat?
— Nossing niks... allang afgesakt.
— Alla... span de fierschaar!
— Sitte weer te hijsche in de kroeg fan d'r schoonfaar. Jan Haringsla grabbelde wijs in zijn baard.
— Swalk je nie meer op see?
— Nee...
— O,... schertste Karei,... seeman-of.,. Hei je de naald in 't spek gestoke?
— Ik pees op de wal.
— Op 't Dok?
— Mit Nars Keutel!
— Fan Natte Neel?
Vaatje zuur (bedoeld: zuur bier): blauwkous. —■ Pees: werk. —