145
waar en vracht, doofden de puien uit in een dwalend-geheim-zinnig nachtduister. Schaduwen over hobbelkeien en muren, uit spleten en spouwen en steile trapjes, warrelden en wemelden méé van al wat dwars-tegen-elkaar-inwoelend kwam en ging. Door alle wijken lei de Augustus-hitte aemachtig te ontbinden tusschen rottende stronken, ingetrapt en verpapt groenteafval, tusschen visch-ingewanden en ritselend krantenpapier.
Uitpuffende, half-ingeslapen, doodmoede menschjes, snakkend naar de Zondagsrust, plakten bijeen op verbrokkelde stoepjes, trapjes, krukken, stoelen en karren. Al dichter, in grillig spel van donker en licht, dromden spreekkoppen saam van kerels, vrouwen, meiden en opgeschoten jongens. De zware werkweek was weer omgezwoegd, Maar in hun broeische, ziekte-lokkende krotkamertjes, nacht-duistere portaaltjes en walmende binnenplaatsjes, wurgde moord-hitte de naar lucht snakkende tnenschen-kelen. Met angsten zorg-moms vertelden ze elkaar hier en verhaalden ze elkaar daar, van al het gebeurende rondom. Ieder had iets van zijn kwellingen, benauwingen of levensvroolijke grillen los te laten. De Zaterdagavond wentelde maar ééns per week voor.
Plots ging, onder bange bedreigingen, in hartstochtelijken zin tot vererging, het schriknieuws rond, dat er op het oogenblik hevig gehakt en gevochten wierd, rauw en beestachtig, in de Eerste Tuindwarsstraat, vlak bij de Rooie, op de brug van de Egelantierstraat begonnen. Tante Anne uit het leeg-gesmulde roomijs-keldertje, met haar altijd opfladderend Jordaanjak, kwam de kersversche mare ontsteld en bevend aanbrengen, en in tragische opwinding te grabbel gooien onder de menschen. Haar zoontje van tien, een brutaal schooiertje, getuigde mee, met een stinkend piraatje tusschen zijn lipjes gekneld. En ook hij verhaalde, zich heel gewichtig voelend door het naar-hem-luisteren, van het vreeselijke bakkelaaien,... wel tien knobbelsmerisse stinge op de latte...
Piraatje: cigaretje. —Knobbelsmerissen: politieagenten.—Latten: beenen. —
Mooie Karei i o