8
Overal nog moesten knoppen worden vastgebonden met aas. Er wierd gesmuld aan Luilakkenbollen: tién voor één mager dubbeltje. Het vroegste bakkertje van denLindengracht-hoek, had het dol-druk en schokte inwendig van geniepige pret. Ook de roomijs-kelder-vrouw ginnegapte mee. Groote kerels en wijven kregen valschen schik in den Luilak, om malkander met kinderlijke verzinsels te plagen. Want in de Jordaan bleef het een oud volksbewustzijn, uiting van klare en vermetele levenskracht. De heimelijke vóórvreugd van Pinksteren moest in Luilak gisten; de vóórvreugd van de lente, de geur-lichte Mei, die naar den midzomer toezeilde. De broeische en loome bedslapers zouden gestraft. De heldere en zonnige Mei-morgen met het gegloei van gouden-regen-trossen, duldde geen Luilakkers, geen snurkers die wachtten op jenever en eieren in de smoorzatte en rookerig-walmende Pinkster-kroegjes. Al grooter wierd de ploeg van Jaap Vuurtest en Nelis Bellefleur. Stoutmoedige Wipneus uit de Bullebaksloot opgevischt, — zoo slibmorsig liep hij rond, — voegde zich met Treitertje van de Goudsbloemdwars, tusschen de rabautjes van Bromtolletje, die zelf niet meer mee-vierde helaas! Bromtol treurde naargeestig in het Rijks-Opvoedings-Gesticht, waar hij door een meneer-van-de-politie leek heengejaagd. Nou waren zijn hart en zijn hand bezweken in sikeneurigheid en ontbrak hij tusschen de buurt-schooiertjes, fluisterden ze triest één oogenblik.
Uit de Mei-klare nachtdonkerte van de Jordaan waren zij, de belhamels, in hozen en gescheurde broekjes, opgetrokken als spottend-grimmige wrekertjes van het Luilakken-lot en zij doorgierden al ruchtiger hofjes en gangen, stegen en sloppen met lied en gulzigen hoon, tot heel aan den ״Hoeksteen" waar de stikduistere, kelderdiepe kloostertrappen gaapten. Van de buikige gracht-bruggetjes, van de glibberige walkanten en uit de dwarsstraten klonk telkens voller gezang, hel en joedelend in zonneschijn.
Luilak
Sloapesak