7
eindelijk loslieten en wegrenden. Kattenmepster verscheen, grauw van woede, als uit asch opgedolven. Toen Kattenmepster in het walgelijk aas greep, gilde het rimpelige wijl van afschuw en zwaaide zij het krengskelet midden in het enge straatje. Hoongegier klonk uit de ploeg op, toen Kattenmepster, in angst, het steile trappeke hijgend-snel opstampte.
Aan allerlei bouwvallige of nieuwere huizen en deurknoppen of roestige uitsteeksels, hingen doode ratten en katten te bengelen. Met een baldadige drift, — die hun soms kwalijk bekwam, — zongen de bengels al schreeuwender hun Lui-lakkenlied en telkens raapten zij de weggegooide en half-vertrapte ratten en krengen weer op, om andere deurposten er luguber-schommelend, mee te vercieren. Het rammeiende knuppelgeweld bonsde onafgebroken. Vooral bleef het één giftig loeren op Amstelbiertje, die driehoog woonde in een dwarsgang van de Kromme. Zij wilden zijn bloedrooden dronkemansneus, zijn heele grimmige tronie voor het nauw-uitgebouwde dakraampje zien en hem hooren schimpen dat het plofte. De pannendeksels raasden lijk trilpauken. Een troepje havelooze jongens floot snerpend op gekartelde schelpen. Het klonk angstig als oproer-vechtsignalen. De knuppels donderden dof, doch Amstelbiertje bleef onzichtbaar. Met straatvuil en teer hadden zij 's mans deurknop onschuchter bestreken en zij dachten zijn grimmig-gemeen bakkes met den roode-kool-neus, ieder oogenblik klinkklaar voor de glazen te zullen zien verschijnen. Tartend zongen zij: Eén ootje... twéé ootje, Hup... daar leit-ie!
Onder het knuppelgezwaai schimpten zij al wilder:
— Rooie Tulp!
— Nakende pepafer!
— Pijpekop!
Jaap Vuurtest en Nelis Bellefleur bereidden in commando's op de vlucht voor. Maar Amstelbiertje bleef Luilakken, zonder verweer. Bij hem nam het opjagend dreigen geen zwaai. Zij kregen niet eens een uitslaande vlam!
Kromme: Palmgracht, achter de Wijde Gang. —