142
M'n foader was taurewachter, M'n moeder woont driehoog-achter, Se drefe haarlie sakies daar In varsche waar In varsche waar...
De lichtzinnige en vurige meiden brulden van pret en zij schreeuwden dooreen.
— Seilree manne... Lange Jan hep de keet gemaakt... Opsij... aar mept-ie ons nog 'n knoloog!
Een bandeloos geweld brak los van drie zware vrachtkarren die van de Lindengracht kwamen inzwenken. Alles stoof opzij; maar dra herstelde zich het gewemel en gewoel.
— Koarel... Mauje Koarel!... schreeuwde een schele, zwaarheupige vrouw in los-wit jak.
Burk keek woedend naar het bot-leelijke schreeuwwijf.
— Hou jij je eige maar gedekt... plattekit... glase stolp!... Fan joü sient Lange Jan deur je schellefischkuitjes heen...
— Eewige genade!.,. Die peest op mijn... schoot het loensche wijf uit.
— Bij joü jonke de pietermanne achter 't stille luikie, hè ?
Karei sprak scherp en fel.
— Krijg nou gauw de kanker!... vloekte de schele.
Mooie Karei joolde rap:
—Je hep 't nou toch in je mond... slik 't nou maar self in auk!
— Soo... gaan je mit mijn te bier?
— En hou je luchtdicht!... vulde Karei rap aan,... aars kom je nog te lijê an 'n bederf achter je hartje!
Meiden en kerels bulderden van het lachen, tierden en spotten. Die Karei, die Karei, die dorst toch maar alles uitflappen! En joelend gilden zij naar het schele wijf:
— Héé Kakkemie... Kakkemie... daar staan je mit je gespanne lijntje feur 't reddingshuis!... Ajje tien maande opknap hè-je nog tien te min.
Een broodmagere dronken kerel dook óp in het lantaarnlicht, bij een donker sloppoortje. En hij brulde, pal op het gezicht van de gejakte vrouw:
Het stille luikje: woeker. — Te bier gaan: naar een feestmaal. —