x 37
binnen... Och, zooals het gebed was zoo dampte de wierook!
Greet had zich nu plots naar het beddeke der slapende en verhitte woelwaters toegedraaid. Het geroekoe klaagde zoo smeekelijk. Ook zij luisterde er naar, in een soort verzonken verdriet. Toen begon zij inéén, heel opgewekt, zenuwachtig luid en overvroolijk, van het zoet-gehechte duiveke en Teuntje te vertellen. Karei moest eens weten... het vloog overal het manneke na, zelfs tot de school, 's morgens... Die kleine clown, die Teun, deed het makke vliegertje al wat hij wou. Honderd keer op een avond vouwde hij de glans-schoone vlerkjes in, op zijn bedje, vóór hij slapen ging; dan lei het doffertje op zijn rug, de roode pootjes de lucht in, en dan speelde hij verlos-verban-je met hem. Doodmoe eindelijk, viel Teuneke in slaap en zat het beestje weer overeind op zijn zacht-ademend bakkesje, in elkaar, te koekeloeren overal heen, Zonder één trillinkje in de veeren.
Greet vertelde allerliefst en schoon schei-overmoedig begonnen, temperde haar stem zich onder het spreken tot een ontroerend, altdiep-doorzongen geluid.
Jordaansch Zaterdagavond-lawaai van de dwarsstraten, stortte in vlagen voorbij. Mooie Karei noodde:
— Mot je geen luchie scheppe Greet?
— Wel ja Oome... de kersekes zijn rijp.
— Nou dan... pemadepot!
— Ik zij uw diender Oome... op stel en sprong.
Greet spotte kriebelig en zei iets snaaksch over een trosje
kunstbloemen in een lichtend kwikvaasje. Karei voelde in haar zoete stem een vermorzelende teederheid. En Greet schaterde om den klank van haar eigen schelmsch geluid en om de wijze waarop zij deftiglijk en stijf, Karei plagend ״Oome" bleef noemen.
Karei kon Greet wel opvreten, zoo lekker-los, lief en guitig vond hij haar, met al de onschuldig-Vlaamsche verkleinwoorden en de gebaartjes van haar blank-mooie kinderhandjes. Guns, wat zou hij haar graag eens te paard willen zien zitten; de voetjes strak den teugel in, het kittige rompje