6
en moordslag van Nelis' knuppel, en dood lag het mormel, het schichtige snuffelaartje, als verstijfd onder een schrikkramp. Zoo vingen zij veel prooi op den dag, in den avond en nacht, langs wijd-moerassig land, en Luilak-vierdertjes zwollen van trots op hun vangst. Al de ingelijfden moesten den aanvoerders brengen wat ze bemachtigden aan aas, afval en slopvuil. Ook nu weer gaf Vuurtest het stroef-hooge bevel, en Nelis wenkte geheimzinnig-listig de twee makkers met roestglanzigepannendeksels:zij mochten de serenade beginnen.
Vóór Dronken Loetje, zwerver uit de Teertuinen, hielden zij halt. De kerel moést en zou den donkeren koffer uit! Zinneloos schreeuwden de baldadige rekels:
— Steek je staart op... dronke tobbe!
— Je loopt faur 't lappie...
— Solderskuit!
— Lijmstang... Luilak!...
— La je anpikke!. . .
Jaap beval hoog en kernig:
— Jij 't slurrefie op... mit Peut Pronkboon en Gannefie.
Tegelijk overhandigde Nelis hem slinks een blikken bakje
met zwart, drabbig vocht. Gulzig wreef Jaap er den deurknop mee in. Toen, tegelijk, begonnen de vierdertjes met twintig knuppels te zwaaien en te slaan op de krakende treden van het uitgesleten trapje, dat wijd rondom ze hooren en zien verging. Een kreunende woedestem gromde:
— Noar de mookerhei, vuil tuig... adders!
Toornig jammerde Dronken Loetje door:
— Nou bi'k tug 'n stootje ouwer as die smerotsers...
Hevig straatlawaai overgierde zijn gevloek.
Bij de vale Kattenmepster wiegelde een schrikkelijk kreng, met zware touwen aan kozijn en plint vastgestrengeld. De Jordanertjes schreeuwden alsof de heele wijk in brand laaide. Dol-geschrikt holde de Kattenmepster naar beneden, maar de kereltjes klemden met al hun kracht de deur van buiten vast. Het wierd een rauw geschimp en ziedend geraas, diep achter in het donkere trapportaaltje. Tot de Luilak-vierders
Koiler: bedsteê. — Anpikken: je een brug laten ophijschen. —