132
dan wierd ze altijd doodsbleek en begon haar kreupele poot schrikkelijk te trillen. Winderige stormlucht! Die smuigerd had vast iets te verbergen. Die stond niet meer zuiver met haar geweten. Die was al gifmengster in haar verbeelding...!
— Ga deur, ouwe sok... of ik ferbran je lefendig!... schold in dolle gift Ant gekrenkt terug.
Maar hardnekkiglijk bleef Thijs haar mistrouwen, schuin-listig bespionneeren en onder-duims houden. Was hij, groote lubbert, eenmaal louw loene... dan kreeg zij, die piratekop, die kreupele zwelgster, d'r jatten vrij... Kon se ommers mit Swarte Gijs fan d'oferkant de lanteerntjes opsteke... Of met dien Opperbrandmeester van den Haarlemmerdijk, die al toen zij meisje was, schuwbarig op haar had gepeesd en haar altijd stout met klontjes te slurpen gaf.
Thijs redeneerde kloekmoedig... Als zij maar het aas van den haak schoof. Och, die minnegek Mooie Karei had van de vrouwenslechtigheid geen sjoege. En madam Bedil was zélf een gifmengster, als het er op aankwam. En de vreet-rups Naatje, noti... was nog erger kreng dan d'r bloedeigen moeder.
Greet hoorde haar vaders valsch en huichelend beklag en schold er wild tegenin:
— Vader... ik en ken 't nie anhoore... die jokkernij!... Ge en sijt gelijk van Lotje getikt!
— Best mogelijk Moedervlekkie!...
— Awel, 't is gemeen... ge gade te vér... moeder soo te bekladde!
— Allemaal waar, Moedervlekkie... maar... 'n ouwe Amsterdamsche koeketer as ikke...
— Ach... ge drinkt te veul...
— Best mogelijk, pop... maar je fader...
— Gade ge wég... newaar!... 't Is wat schoons!
— Je fader... fan geslacht op geslacht 'n ouwe Franse Patter... heb goeie lampies... As... as de jalesie eenmaal 'n mins in se harses is ingeprent... Ik seg maar... moeder most in de draaikooi... datte seg ik...
Lubbert: sul. — Louw loene: hier bedoeld als: dood-zijn. — Jatten: handen.׳—Peezen:hier:jachtmakenopeen vrouw. — Sjoege :begrip. — Draaikooi: ouderwetsche tuchtiging van lichtekooien. —