123
voordoen. Ook dit vond Frans een ziedend genot. Zoo kon hij nu in het leven, comediespelen en met zelfvervloekingen goochelen. In dat liegen en huichelen proefde hij weer iets brandend-zoets, iets fel-bedwelmends. Het was een foltering van den gissende of onwetende, en het met-kleine-scheutjes-inslurpen van de half-verstikkende genoegdoening dat ze niets wisten en niets begrepen, ook niet van zijn schaamte gevoel. Hij vreesde van de dieven en inbrekers om hem heen, geen verraad. Maar hij begeerde vooreerst nog alleen te werken en zijn onafhankelijkheid te bewaren. Voor hen was en bleef hij de sjofele reiziger in vergrootingen, die door gesjochtenheid verslingerd, in hun rauwe en walgelijke midden was terecht gekomen. Toch moest Frans zijn geheugen inspannen en breekie, vijl en kienlooper goed verbergen, Zelfs iederen dag ergens anders verstoppen, als hij 's avonds even op stap ging. Want anders kreeg hij heibel en roering, en spinnewebben van de wulpsche meiden.
Alleen Harmen Huisinga knijsde zuur en spotziek. Ook die had de kranten-berichten gelezen en trok minachtelijk den neus op of hij iets kwalijks rook. Daarna zag hij loensch en scherp Frans in de oogen, maar zijn blik zwikte niet voor Harmen.
— Kedin... nie deurslaan!... treiterde sarcastisch Huisinga.
Wat gemeen loenschte de kerel.
— Ken ikke je snees nie?
— Wat soii 't?... viel haperend Frans bij.
— Niks te gibbele?
Frans loochende, strak en kras.
Harmen grinnikte, wreed, kil, onder den spot van zijn scherp-glurende, grijze oogen.
— Kedin... nie deurslaan. gladde vogel, geen sjoege geve! ... Doch je da 'k je versliegerde bij je nobel volk van je dolmspiese ?...
— Harmen,... stotterde Frans, meegesleept,... jou ken ik zegge...
Knijsen: kijken.— Gibbelen: bekennen. —Geen sjoege geven: doen alsof je niets merkt. — Verslieaeren: verraden. — Nobel volk: dievenvolk — Dolmpiese: slaapstee. —