5
buurten werken: aanbellen en de étage-woningen oploopen en aankloppen. Deze arbeid beviel Frans wel. Hij praatte met veel bombarie en gewicht de-honderd-uit. Hij haalde goor-uitgebleekte, soms gansch vergane photo'tjes uit zijn groote tasch en vertoonde dan, plechtig-omzichtig, de verblufte kijkers prachtige vergrootingen,... van geheel andere aangezichten.
.... Al wat verflauwd of bijna geheel uitgewischt was wierd opgehaald als nieuw... Je leefde weer van aangezicht tot aangezicht met afgestorvenen... met verre familie en vrienden... Frans kletste en zwetste rad en zangerig, en hij gebruikte alderlei — ook voor hemzelf — onverstaanbare technische termen.
— Het wonder, meneer... juffrouw... van het occulair en objectief...
Onderhands begekte hij zichzelf:
— Kijk 'm maaie op 'n tafelmatje!
Hij verkwistte zijn geest en zijn invallen, doch noppes! Het was doodvermoeiend zwoegwerk. Wel kreeg hij een levendig gehoor. Zijn woord, gebaar, uitleg, plooiden alles goochelsnel in elkaar. Het lokken lukte, maar... geld ontbrak.
Zoo poekelde hij zich het gehemelte droog. Frans vervloekte het werken alleen op provisie. Er gistte weer kwaaïg-heid in zijn bloed־ Waarom moest hij alléén alle verantwoordelijkheid torsen? Nu begonnen kommer en honger te dreigen. De onrust leek weer hevig en wild in hem te woelen en te grommen. Hier wierd hij met koude beleefdheid weg-gebonjourd. Daar weer uitgespot. Een ander keer, met afgemeten voor-den-gekhouderij, kreeg hij de lompe deur voor den neus toegeslagen. Hij verloor heel den helderen moed. Schrikkelijke argwaan en haat tegen alles verbitterden opnieuw zijn bestaan. Als hij een bajonet had, kon hij zich de ribben doorsteken. Zijn vroolijke luimen verdwenen. Niks kon hem meer mieren. Hij schimpte en boertte weer wreed en lichtzinnig en soms liederlijk met een ieder. Alles in de menschen was en bleef bedrog, hebzucht en eigenbaat. Wie
Maaien: hard loopen. — Noppes: niets. — Poekelen: praten. —