III.
114
Na tien maanden Tuchthuis-school keerde Frans Poort nu als een kneibel terug naar de rumoerige groote stad. Het wind-wij de land had zijn longen zuiverend doorwaaid en gesterkt. Hij voelde versch, frisch bloed tintelen door zijn boddy. Zijn vreemde bleekte en magerte schenen geheel verdwenen. Soms onderging Frans iets als weemoedige ontroering, wanneer hij aan vader en moeder dacht. Het nevelde en spookte niet meer zoo wild-phantastisch in zijn kop. Hij doorleefde schuw een soort van schaamte-berouw over zijn vroegere wandaden en geweldenarijen. Hij greep in drift niet meer dadelijk naar zijn mes, en van het vreeselijk-gemeene vloeken huiverde hij nu zelf terug. Zoo veel en zoo lang had hij in den Bijbel gelezen. Onnatuurlijk-bewogen jachtte hij het verhaal van Jozef door. Van Christus durfde hij nauw reppen. Zijn stille nadenk-natuur draalde wroetend er omheen, heel even: zou zulk een verheven wezen ooit bestaan hebben?
Eenmaal in Mokum pakte Frans aan. Hij wou, wou goed oppassen. Niet dadelijk él te braaf; hield geen stand; kreeg je katzwijm van!... Maar toch moest hij zijn schoenen uitglimmen! Hij wou heerlijk peezen en zonder gebbetjes. Hij was ernstiger en soms weer vroolijker dan vroeger. Neen, neen, hij zweette geen bravigheid uit, maar hij zou werken. Hoe kon hij vermoeden dat juist eerst toén de kern van zijn misdadigheid-uit-hartstocht en innerlijken drang, ging ontbolsteren en al zijn goede voornemens zou bescha-teren.
In Amsterdam pakte Frans aan. Een ieder sprak graag met hem. Hij keek zoo sterk-bewust uit zijn schandere, Indisch-donkere oogen. Hij was zoo vlug, lenig en elegant in al zijn bewegingen. En zoo uit de kluiten gegroeid, zoo flink voor zijn jaren. Spoedig kreeg hij bij een aanzienlijke firma, die heel billijk portret-vergrootingen afleverde, een plaats als ongesalarieerd reiziger. Hij moest vooral in volks-
Knetbel: forsche kerel. — Peezen: werken. — Gebbetjes: grapjes. —