112
en een stomp strompelde hij voor hen uit. Gillend achterna-gejouwd schimpte hij fel-razend terug.
Op het politie-bureau krijschte hij zijn valsch en aanstellerig beklag uit. Die verdoemde dofgajes gooide hem een bekattering op, glashard... Aan hem was geen torntje los... Die vuile judassen moest je de ribben vaneensplinteren... Hij was totaal onschuldig.
Zoo, in beleedigden trots, op een toon, brandend van nijd, sprak hij en voelde zich als een belaagde held, bedrogen en vernederd.
Hein, ook geboeid, huilde en snikte alleen. Frans walgde van dit gore gebroed. Die manke donder had dadelijk doorgeslagen.
— Ik kots toch nie!... riep hij den commissaris toe.
— Bek houwe!
— Tóch kots ik nie!
In het muffe arrestantenhok, waar het naar zure beenderen stonk, in de gang, stikdonker, kalmeerde Frans een beetje. Hij zweette van opgewondenheid door al dat gehumpel en roerig gescharrel om hem heen.
Bij nieuw verhoor, laat op den avond, bleef Poort ontkennen. Hij had iemand in de zaal moeten spreken en zoo maar voor een grap had hij die doppen een eindje onder zijn boezeroen meegesjouwd.
Frans loog weer met zoet-giftig genot. Hij voelde de leugen tot een voor hem zelf smartelijke waarheid, onder misleidend spreken omgroeien. Met kwaden wil en brandend bedrog kon je alles door malkander warren en in ongebroken hardnekkigheid had Frans zijn koelbloedig prevelementje klaar.
Manke Hein had bekend, klonk de stem van den brigadier.
— Most die mieneker, dat pothuismannetje wete!... Heb hij seker wille gappe voor sijn ijsere spaarpot!
In den celwagen naar het Huis van Bewaring overgebracht, doorwoelde Frans met sombere bedenksels, zijn eigen duistere binnenste. Zelfpijnigende vragen doken op in zijn brein. Waarom wilde hij toch nooit of nimmer zijn vergrijpen
Dofgajes: rechercheur. — Bekattering: beschuldiging. — Doorgeslagen: bekend. — Kotsen: bekennen. — Prevelementje: praatje. — Mieneker: laffe treiter. —