IIO
jongen had te Kampen niets geleerd... Ze waren bekocht.., Er zou niét geteekend worden.
Toen scharrelde Frans weer tusschen de ongeüniformde burgerij. Zundigheid overkroop hem. Wat een gek, knorrig gedrocht was hij toch. Verwezen kuierde hij her en der. Nooit zou hij op slag raken...Maar zijn oude en ouder-geworden kameraden uit de buurt erkenden hem dadelijk weer als hoofd. Voor meisjes en lieve toetjes voelde Frans luttel. Hij vond al dat gelik en gezoen, flauwe kul. Doch zelf had hij veel aanhalerigs te doorstaan, omdat de nefkes zijn knap, scherp-fijn gezicht en zijn slanke postuur bewonderden. Het duister-gemeene van souteneurs-wandel besefte hij nog niet. Hij bleef maar zonder vak lanterfanten. Zijn kreupele kameraad Hein Boonakker werkte toen op een groote diamantslijperij. Daar mocht Frans hem 's avonds aanroepen.
Frans' moeder schreide zich de oogen dor om haar traag kind. Onder schimp en verteedering wou zij hem naar de kerk sturen. Maar Frans, beleedigd, plots dol van woede, dreigde dat als zij zoo iets van hém verlangde, hij voor goed zou wegloopen om nooit weer te keeren.
Nog bevend van innerlijken toorn, belandde hij bij manken Hein op de fabriek. De zoetige gasstank en het groezelige licht maakten hem wee. Zoo loene had hij zich nog nooit gemaakt. Om lucht te happen schoof hij naar de deur, bij een kruk. Daar lagen, zoo-in-schijn achteloos en onbewaakt, versteldoppen-met-steentjes. Frans' grijpelingen knelden wild en verrukt vast. Gepikt, juichte hij, vlak bij den uitgang!
Hein hielp hem de diamantjes verpatsen bij een grinnikenden snees.
Frans bleef lanterfanten, luieren en rengelen, en leerde geen vak. Zou hij Heilsoldaat worden en zijn zonden biechten, gierde het cynisch-onbehaaglijk in hem? Toen, in de zoemende leegte van zijn gedachten, ontwaakte weer hevig de kaaplust. Hij begoochelde Hein en ontwortelde al diens tegenstribbelingen. Hij hoonde zijn lafbekkerij en zijn slopjongens-angst.
Nefkes: meiden. — Loene: kwaad. — Grijpelingen: vingers. — Snees: opkooper van gastolen waar. —