log
kreeg er koorts en ijskoude rillingen van... Zóó genoot hij alleen van phantastische verhalen. Maar Frans hield slechts van zachte muziek. Van een klagelijke en droef-jammerlijke harmonica in de verte, op een stillen zomeravond; van een heel droef-klinkend mond-orgeltje, dat zoo al met zichzelf verdrietig was. Hij huiverde en huilde ook wanneer hij een violoncel hoorde zingen; onbegrijpelijk-diep smeet het den boel van binnen bij hem omver. In verrukking luisterde hij naar zacht of jubelend vedelspel. En een zingende men-schenstem roerde hem het allerhevigst. Als koorzang uit een avondkerk vaag op hem aanklonk, dan durfde hij niet meer voorbij; stolde zijn ziel van schrik. Hij begreep zichzelf niet. Piano-tonen temden al zijn wildheid en oproerigheid. Maar het opjagende schetteren en loeien van de bazuinen... neen, daar kreeg hij pijn van in het hart.
Zoo slenterde hij te Kampen, leerling-stafmuzikant zonder lessen en zonder instrument.
Toch bleef er in deze stille, vreemde stad iets dat hem geweldig boeide en lokte.
's Nachts had hij wacht in de eenzame en geheel verlaten kazerne. Dat was het groote, donkere avontuur. Zijn spook-phantasie begon koortsig te ontgloeien. De geheime duisternis... insluipingen van wreede, overrompelende vijanden! Guns, wat hoog en ver blonk de sterrenhemel... Heerlijk, zooals de angst-voor-gevaar in hem opsteeg. Want er was gevaar. Deerde niet. Hij zou zijn slapende makkers beschermen en het eerste noodsignaal door de nachtdonkerte uitscheuren. De poort verloor hij niet uit het gezicht en de wallen zonken weg in het sluipduister...
Toen Frans' proefmaanden voorbij waren, moest hij kiezen of deelen. Frans kon zuchtend en ongetroost naar moeder's pappot terugdrentelen, of acht jaar bij-teekenen. Dood-onverschillig en hatelijk-onvatbaar voor al het rondom-gebeurende, luisterde Frans alsof het een ander gold. De familie, vader, moeder, broers, zusters, kwebbelden: de