io6
leuselijk! Alle beklemming was plots van hem afgevallen. Een echte pinose-jongen woelde in hem, koel onder alle grillige stemmings-wisselingen. Nu voelde Frans zijn onverschilligheid als iets onopgesmukt-achteloos. Niets deerde hem meer. Hij draaide en frunnikte... en het lukte. De kast gaapte wijd open. Een dolle vreugdekreet smoorde hij in de holte van zijn mond. Uit een geldzakje greep hij vijf pieken; meer niet. De cijfers peuterde hij weer op hun plaats. Nu kon hij gauw terugkeeren. De brandkast, indien de baas zonder argwaan bleef en niet van letters verwisselde, zou zijn vriendje worden: voor cigaretten, voor kleeren, voor snoeperijen. Hij zag in de verte, op de kim, niets dan spitse torentjes dansen... Een vreemd genot... De horizon riep hem.
Een tijd ging alles goed, al mopperde de patroon verstrooid en loerde hij soms wantrouwend rond.
Tót Frans op een middag geschaakt wierd. Hij huilde niet en vroeg geen vergiffenis. De patroon dacht misschien, dat hij in smartelijke benauwing hem te voet zou vallen. Haha!... Hij zou den kerel wel in het gezicht hebben willen spuwen, opgekropt van woede en onderdrukten angst. De politie kwam en Frans vertrok als een hoonend-gekrenkte. De Officier, eindelijk in wanhoop besluitend, bracht den misdadig-minderjarige onder beheer van Pro Juventute, die altijd schuwe fluisterijtjes had met een ambtenaar van de kinderwetten.
Nooit had Frans hartelijker en braver heilmensch ontmoet dan den leidingsman van Pro Juventute. Tweemaal per week moest hij een heelen avond bij hem komen doorbrengen. De man putte zich uit in gezellige bedenksels, om Frans te boeien. Hier woelde de menschelijke goedheid. Pro liet hem zelfs rooken, grappig-vrijmoedig en phantastisch van zijn straatroovertjes-leven vertellen; zette hem nooit een pen op den neus. Nimmer bekeek hij Fransje boos of verachtelijk. Doch telkens, tusschen gekeuvel en spel door, speculeerde hij op het teedere in het menschenhartje; en
Pinose-jongen: misdadiger die vernuftig te werk gaat. — Geschaakt: betrapt. —■