100
toch beefden zijn knieën hevig. Allerlei lui op den weg, bekeken den jongen schuw-nieuwsgierig. Toch zwol Frans van trots dat hij in een vreemde stad zooveel bekijks verwekte. IJdelheid straalde zijn donker-helle oogen uit. Inéén doorschoot hem een benauwende angst-gedachte: het lommerd-briefje. Het papiertje zat nog smoezelig-gekreukt in zijn zak. Dat moest, moést hij loozen. De russen brachten hem naar een politie-bureau. Het moést zijn zak uit, vóór ze hem onderzochten. Ay, daar had hij het vast. Het moést weg, anders kon hij niet liegen en ontkennen. Heel sluw en zachtkens het nu den zak uitgefrommeld en tot een onooglijk propje saamgewrongen,... tjoep, daar lei het!... Goddank, hij was het kwijt.
Maar Fransje had misgerekend. Achter de twee wezen liep nóg een rechercheur. Die had onmiddellijk het vuil-gefrommeld propke opgeraapt. Zuur!
Toen wierd Fransje zorgeloos en brutaal; schimpte en siste hij tusschen de tanden.
Laat, in den al donkerenden avond, — de lucht boven de vreemde stadsparken scheen nog bloedrood, — pakte een rechercheur hem valsch-geniepig bij het nekvelletje en duwde hem voort, op den trein naar Mokum. In Amsterdam, — nóg plaagde hem Robinson's vlucht, ondanks den vreeselijken tongbeet dien hij zichzelf in woede had gegeven, — wierd hij aan een groot politie-bureau afgeleverd. Hij bleef stom; zweeg tartend op al wat ze hem vroegen. Alles haalde de brigadier zijn zakken uit. Toen beval de commissaris dat Frans' vader moest worden gehaald. Een brok schoot Fransje de keel in. Even, onder worsteling van schaamte en twijfel, een scheurende huil-kreet, maar dadelijk gesmoord in trotsche minachting tegen allen dwang. Zwaarmoedige vader kwam in, gebogen, grauw van schrik om zijn diefachtigen jongen. Hij stond onder de stil-brandende lamp. De hyper-actieve commissaris vroeg hem wat en hij antwoordde bedeesd, gebroken. Zijn stem beefde en weende half. Proces verbaal was gemaakt. Frans bleef stokstijf staan, dreigend, brutaal,
Wezen: rechercheurs. —