97
probeerd om den verstoken morslap tot inkeer te brengen,... het bleef boter aan de galg gesmeerd. Fransje zag zijn moeder ingebukt schreien en snikken. . . hij bleef kil, onbewogen, sarrend-onverschillig, en soms zelfs schonken haar smart en stuipschokkende schaamte-pijn, hem een giftige verlustiging. Hij zag zijn vaders gelaat doorgroefd van zorg en kommer om hém, rekel, ... en feller dan ooit nam hij zich voor, listig en ongebreideld te liegen, herrie te trappen en stukjes te draaien. Hij aanbad het verdoemelijke van de leugen en den duizelenden waan die zijn innerlijk er mee schiep. Het liefst spijbelde Fransje in eenzaamheid, heerlijk stil-verhit op het avontuurlijke gebeuren dat komen ging. Met een dun, lang stokje in de hand ging hij op den Buitenkant strooplikken. Zooveel, dat het smijdige zoet hem begon te zuren in de walgende maag. Toch beef hij phantastisch-wilde avonturen uitpeinzen. Een ander keer weer, kaapte Fransje een schep uit een stal en slenterde hij den Amstel langs, en sloop hij boerderijen op. Eerst koekeloeren of er een latkip ergens rondkuierde. Dan maakte hij zich wieberig als een vlieg voor een hondenmuil. Eindelijk, zonder stoornis het boerenerf op; melk slorpen en bleekgoed gannefen. En dan op een andere boerderij, argeloos, dood-nuchter, wat visch-aas opgraven uit de aarde. En toch zeer ontroerd. Want Frans dacht toen altijd, dat hij door zoo kwansuis naar wormen te graven, toch wel eens een verborgen schat kon ontdekken. Daar had hij met hatelijke afgunst immers al zooveel over gelezen: graven onder heel vroegen, koelen morgenwind, of 's nachts, in maneschijn, of bij hellen weerlichtgloed, als de aarde te branden scheen... En waar de schat lei, daar kronkelden helblauwe vlammen uit den grond.
Het schaamteloos stelen en snel wegkapen was hem al tot gewoonte geworden. Als hij toevallig thuis, bij familie, bij kennissen, op school geld zag liggen,... zijn lenige grijpelingen begonnen te jeuken en eer hij het zelf besefte, broeiden de duiten al in zijn donkeren broekzak. Zoo stal Fransje de eerste gouden ketting bij zijn tante, een tanige weduwe;
Latkip: politieagent. — Wieberig: uit de voeten. — Gannefen: stelen. — Grijpelingen: vingers. —
7
Mooie Karei.