De oogen dichtgeknepen, zoo, in bedwelmenden roes van half-stikkende verrukking, somde Haman op, al meer en meer eerbewijzen die zulk een man te beurt moesten vallen. Doch bovenal eischte de Grootvizier, dat zulk een mensch rondgeleid zou worden langs de Ko-ningstuinen, in de stad, door een der aanzienlijkste satrapen, die naar alle zijden moest uitroepen: zóó eert Ahasverus den man die hem het leven redde ....
Toen, in een schriklijken lach, barstte Ahasverus los en greep hij eigenhandig Haman bij de borst.
— Hoort toe, krijgers der Tienduizend, mijn Grootvizier, hij, de eerste van mijn Rijk, . . , . hij zal dezen man zulk een eer bewijzen .... Het is Mordechay, die mij eens het leven redde, .... Mordechay, die altijd in mijn Praalpoort toeft, kruiselings gezeten .... Dien nu zult gij, éérste van den Staat, op mijn koningsschimmel rondleiden! ....
En het gebeurde alzoo.
Dien dag ging Haman terug naar zijn huis, als een ellendig-geschonden en vernietigd schepsel. Iedere verwrongen vezel van zijn wezen huilde om wraak, wraak! .... Hij sidderde en beefde en voor zijn oogen flakkerde een roode blindheid.
88