Den dag daarop verscheen hij ten maaltijd bij Esther, die aanlag met Ahasverus, onder het zoetgeurige dampen van groote reukvazen. Toen de koning opnieuw vroeg wat zij begeerde, begon Esther haar almachtig Heer bevend en stamelend té smeeken om genade voor haar verstrooid volk, dat voorbestemd was uitgeroeid te worden in zijn land.
Haar zangerige stem klonk als de zweefklank van een harp. De hevige bewogenheid bracht een trilling in haar woord die de teederste gevoelens bij Ahasverus roerde. In haar zacht-vurige oogen drongen tranen en het was alsof heel haar smachtende wezen in deze gebroken spiegeling van licht verging. Ahasverus voelde zich duizelen van geluk, dat zulk een aanbiddelijke vrouw hem zóó onderdanig gunsten afsmeekte. Maar de zin van haar woorden bleef hem duister, wijl hij niet wist dat Esther Jodin was.
— Uw volk,.... vroeg hij,... . bij Mazda Ahura,.... üw stamgenooten uitroeien? Wie is de boosaardige onverlaat die dit in zijn hart heeft durven bestaan en waar is hij? kreet de Vorst, wild rondziende.
Toen, in heel haar koninklijke rankheid en sidderende schoonheid, overgegeven aan de
89