afgedekt, fluisterde deze grenzenloos-eerbiedig:
— O Eeuwige gebieder,----uw Grootvizier,
Haman!
Een schrikkelijke hoondrift en verbolgenheid joeg plots door Ahasverus' hart, al begreep hij zelf niet goed, waarom juist tegen Haman. Met stentorische stem beval hij zijn Grootvizier te naderen vlak voor zijn praalbed. Toen sprong Ahasverus overeind en ging tartend voor Haman staan. De Grootkoning vergat heel zijn majesteitelijke waardigheid en al de hof-éti-quette en hij schreeuwde ruw:
— Spreek,... Grootvizier, hoovaardige,... wat zult gij mij raden? .... Spreek, jij vleiende magiër, jij ziener! .... Ik wil een koen man in mijn Rijk-der-Landen eeren... een held! ... Haman aanzag de woeste opgewondenheid van den Vorst, doch verkeerde in den begoochelings-waan, dat Ahasverus hém eer en gunst wou bewijzen. In heel zijn verbij sterenden trots en bezetene eerzucht somde hij op wat zulk een man moest worden gedaan. Allereerst moest hij, in koningskleedij, met purperen mantel, neerzitten op het witte paard waarop de Algebieder reed, op den vurigen Nysaeïschen hengst, den kop wiegelend bepluimd met diadeems der Achaemeniden ....
87